( 32 )
nog door geen menschenkind gehoord was, de bosschen bewoonden, in de wouden hun vrolijk gezang deden weergalmen.”
"Wie mag hij geweest zijn, die het eerst hier zijne bijl tegen den trotschen eik ophief, of den onbearbeiden grond omspitte? Waar is de plek, op welke de eerste vreem- deling zijn hutje bouwde? Waar was zijne jagtrivier ? Waar wierp hij het eerst zijn net in den nog niet beva- ren stroom? Van dit alles meldt ons de geschiedenis niets! Eerst, toen de Romeinen hunnen voet in deze oor- den zetten, eerst toen week de nacht voor het morgenlicht. Waren zij niet gekomen: ligtelijk heerschte nog dezelfde onbeschaafdheid in ons vaderland. Zij zijn het, die, ter- wijl zij zelve reeds het hoogste toppunt hunner grootheid bereikt hadden, in stille bewondering, de eenvoudige, rei- ne zeden onzer voorvaderen gadesloegen, en ons eene tee- kening van hen nalieten, welke door niets kan overtroffen worden. Deze reine, eenvoudige zeden ontaardden, wel is waar; maar hoeveel heerlijkheid werd daarvoor in rui- ling gegeven.”
Zoo sprak hij al voort, terwijl wij verder wandelden. Onze weg voerde ons nog altijd door het stadige bosch, tot wij in eene lange beuken-laan kwamen. Deze bragt ons op een met beken doorsneden veld. Eene derzelve stortte in het rusteloeze rad eens molens, en wentelde hetzelve onop- houdelijk rond. Vervolgens bereikten wij eene hoogte. Hoe hooger wij die opklommen, hoe heerlijker gezigt zich aan onze regterhand over de vruchtbare Betuwe opende.
"Nooit beklim ik zoodanig eene hoogte," dus brak palaios andermaal de stilte af, of de gedachte wordt in mij levendig, hoe het onzen voorouderen moet geweest zijn, toen zij voor het eerst dat dal des vredes en des overvloeds daar aan hunne voeten zagen liggen; maar vooral, hoe de