( 33 )
Batavieren zich gelukkig achtten, den Rijnstroom afdalen- de, met hunne talrijke houtvlotten, en zij van eene dezer hoogten het eerst deze oorden aanschouwden, waar de na- tuur alles gedaan heeft, om den rijksten overvloed, onder de bevalligste gedaante, ten toon te spreiden.”
Zoo sprak hij nog, toen wij, allengs klimmende, weder van een bebouwd akkerveld een der bosschen betraden, die hier telkens afwisselen met de prachtigste korenvelden.
Ter naauwernood waren wij eenige schreden in een don- ker boschje (1) voortgegaan, of plotseling stond mijn vriend palaios stil, en riep opgetogen uit: "een dooden-heuvel! Ik had het wel verwacht: — zie daar nog eenen — en ginds nog eenen! — Wie weet of hier de: plaats niet is, waar eenmaal de Romeinen eene hunner begraafplaatsen hadden. Wie weet of hier de helden niet begraven lig- gen, die in den aanval op Vada bezweken zijn.”
Wij gunden ons thans geenen tijd, om elken dezer heuve- len bijzonder op te nemen. Neen! steeds voorwaarts dreef ons de eenmaal gevondene oudheid, en telkens, hoe verder wij kwamen, ontdekte ons oog, dan eens meer verwijderd , dan naderbij, eene dier hoogten, waaraan men zoo duidelijk zien kon, dat zij van menschenhanden gemaakt waren. Op som- migen hunner verhief zich eene zode-bank, als tot eene rustplaats voor den vermoeiden wandelaar ingerigt; anderen wederom lagen woest in het midden eener barre heide. Over eenigen kronkelde het slingerpad eener wandeling in den bevalligen aanleg eener buitenplaats; anderen lagen in het kreupelhout bedekt, én als verborgen in het lommer van donker geboomte. Wij zagen zelfs van den uitersten heuvel in de heide, nog weêr anderen zich in de verte verheffen.
(1) De Keijenberg.