( 63 )
reeds lacht hem de pastorie toe, daar betreedt hij den drempel, daar werpt hij zijnen last ter neder.
«Goddank! zegt wouter, "dat ik er ben. Het heeft een zweetje gekost, en toch,” voegt hij er bij, om te toonen dat hij dit niet zeide om zijn loon te doen vermeerderen, "en toch is mij de weg niet lang gevallen.”
«Daar hebt gij een’ gulden, wouter," zeide mijn vriend.
"Ik dank u,” antwoordde wouter en zijn oog schittert van blijdschap.
"Dat gaat mijne verwachting te boven,” zegt hij tot de meid, "ik had op twee vijfjes gerekend! Maar de last was ook zwaar genoeg," voegt wouter er bij, "niemand zou- de voor een gulden aangenomen hebben deze steenen herwaarts te dragen.”
"Goed zoo wouter!” dacht ik: "gij toont een vrij man te willen zijn.”
Toen ging hij heen. Het is feest in zijne woning ge- weest, dat weet ik. Ik ben daar wel niet geweest; maar ik ware er liever geweest dan aan den disch van elk oud- heid- of letterkundig genootschap. Het zoude mij beter ge- smaakt hebben. Ik had ginds zeker ook wel wat te den- ken gehad, bij al de gesprekken van die geleerde mannen, over het nut der oudheid of bij elke andere beschouwing der veelzijdige wetenschap: hier echter had ik nog iets meer. Ik zoude hier gevoeld hebben, dat het een groot onder- scheid is of een slaaf gedwongen eenen molen draagt bij over- vloed van brood, dan of een vrij man bij groote armoede hem vrijwillig draagt. Ik ware liever de laatste, al had ik niet eens alle dagen olie in mijne lamp en zout in mijne aardappelen, en brood als toespijs. Gods sterren schitteren zoo lieflijk over den vrijen man; — Gods zon beschijnt hem
zoo helder. Hij vreest niet, en behoeft voor niemand zich