11.
Onze maaltijd op een’ grafheuvel.
Niet ver van de Mofhegge, op eenen berg van aanzien- lijke hoogte, verheffen zich twee kleine cirkelronde heuvel- tjes, die door eenen gardenwal aan elkander verbonden zijn. Het was ons hier regt genoegelijk, eene wijl te vertoe- ven, want wij konden ons tegen den aardenwal, op de groene heide, zacht nedervleijen, terwijl de beide heuvel- tjes ons van wederzijde beschutteden.
Wij hadden een groot heideveld , dat zich in heuvelen en dalen onderscheidde, voor ons, en zacht scheen de vriende- lijke zon over de velden heen, als of zij de natuur, die hier zweeg en rustte, tot spreken en leven wilde voeren.
Wij spreidden ons eenen disch van eenige papieren, la- gen er ons heerlijk brood en kaas op, en begonnen onzen maaltijd, die door den honger genoeg gekruid was; en het was ons, ofschoon dan ook de barste heide ons omgaf, een der aangenaamste maaltijden die wij in ons leven genoten.
‘t Is immers waar, dat het feest niet de oorzaak van het genot is, maar de mensch, die van een korst brood een feestmaal weet te maken, is het, die het genot zelf met zich voert, en het op alle gelegenheden, die hem voorkomen, weet over te brengen. Is er overvloed, het is hem goed, maar hij is het niet, die slechts dan genot heeft als het gezigt van overvloed zijne begeerlijke maag bekoort. Is er slechts voor de nooddruft, het is hem ook goed, want hij