106 BLAUWBOEKJES
»vtijmoedigheid spreken kon, om zoodoende, met meer grond, het ramp- zalige seperatisme '*) in zijn gevaarlijke en heillooze strekking ten toon te kunnen stellen.” Echter toch voelt hij zich gedrongen in het derde hoofdstuk de vraag te stellen of de afwijking geen natuurlijke aanleiding geeft tot het rampzalig separatisme. Hij stemt toe, dat er steeds geest- drijvers en neuswijze sektarissen in onze (de Hervormde) kerk zijn geweest, maar zou dat getal in onze dagen wel z00 groot zijn geweest als daartoe niet veel aanleiding werd gegeven. Wat hebben vele eenvoudige menschen aan vele leerredenen ? Zij kunnen den leeraar niet volgen! Zij kunnen er ook niet gesticht worden, omdat de taal van velen hun te ongewoon is, daarbij leest de leeraar zijn opstel voor; hij spreekt niet uit het hart, en wat niet uit het hart komt, vindt zelden plaats in het hart. Daarbij komt de groote onvoorzichtigheid, ja meer dan onvoorzichtigheid, waar- mede vele leeraars hunne bijzondere gevoelens uiten.”
Zoo ontglippen aan den boezem van den grijzen man heel wat verzuchtingen, door anderen voor hem als bezwaren te boek gesteld en door weer anderen geschreven aan het adres hunner hervormde geloofsgenooten. ’t Is jammer, zoo zucht hij, in het vierde hoofdstuk, dat er zooveel verwarring is van echte vroomheid met stijf dogmatisme en kerkelijke regtzinnigheid.
En in benauwdheid ontglipt aan ’t geprangd gemoed in het vijfde hoofd- stuk de vraag: moet de zuivere rechtzinnigheid en christelijke vroomheid alleen bij de secte der Seperatisten gezocht worden? Hij beweert dan, dat degene die de afscheiding door ,,deze menschen” van den openbaren godsdienst afkeurt, en niet zoo bijzonder gunstig over hunne gesprekken, schriften, bijeen- komsten enz. oordeelt, voor hen ophoudt gereformeerd te zijn en ver- oordeeld als iemand die den Geest niet heeft, en als een blinde is in de dingen des Geestes. Het lasterschrift van De Cock strekt ten bewijze daarvan.
Het is wel waar, dat de man niet verdient, dat men zich te zeer aan hem ergere, maar nu hij daaraan voor het moment denkt, wordt hij in zijn gemoed zoo ontroert, dat zijn stem ineens uitschiet en een kras- send geluid doet hooren; we kunnen haast niet goed hooren wat hij zegt, zoo leelijk klinkt zijn stem, maar duidelijk kunnen we toch verstaan dat hij zegt: ,De beide mannen, welke hij als een dolle hond, schuimbek- kende en bijtende aanvalt, zullen, daar hij ze toch wolven noemt, zich aan dat razende dier weinig storen, maar stilletjes hunnen weg gaan.”
Ineens krijgt zijn stem weer den gewonen klank: ,Of zij a! dan niet (nl. die beide wolven) ware geloovigen zijn, hebben zij voor zich zelve te verantwoorden.” Toch is daar in die stem op het oogenblik dat hij dit sprak iets onaangenaams, iets dat zweemde naar onoprechtheid. Maar hij herstelt zich dra weer en gaat voort op hooghartigen toon: ,Zulk een onkundige en door den walm van ijdele toejuiching opgeblazene zeloot is waarlijk de man niet, om hen hierin voor te lichten.” Ja een zeloot moet
�