110 BLAUWBOEKJES van de plannen gesmeed door inquisitoriale machthebbers in het hoogste bestuurscollege van de vaderlandsche kerk: welke conclusie moet deze »schuilvink” dan trekken ? Deze, dat in zijn kerkgemeenschap de gods- dienst van Jezus niet recht wordt behartigd.”
In den tweeden brief maakt de schrijver gewag van den ,vredelievenden zin onzer regeering” die aan den dag zou zijn gekomen, doordat de Koning ,met ds D. Molenaar had gehandeld overeenkomstig diens verzoek- schrift”. Hij ziet daarin een waarborg voor het behoud van den kerkvrede, gegeven door de regeering van het land. Hij moet wel toegeven, dat de toon, waarop velen, die tot een gevoelig Christendom geneigd zijn, zich uitdrukken, zeker bitter is; hunne beschuldigingen niet onpartijdig genoeg, het aanwezige goede te zeer miskend wordt, maar er is in hetgeen zij de verlichte partij ten laste legen ontwijfelbaar het een en ander, welks waarachtigheid een waarheidlievend man niet ontkennen mag.”
Dit wordt dan nader door hem uitgewerkt en zoo vaart hij dan ineen schuitje met den oud-gereformeerd gezinden Engels. Hij betuigt erg weinig lust te hebben de uit Hellenbroek en diergelijke leerboekjes ge- putte godskennis onzer vaderen terug te wenschen. De Bezwaren van Da Costa acht hij weinig doordacht en den schrijver ,eenzijdig vurig”, doch diens beschrijving van de waarachtige verdraagzaamheid in vele opzichten zeer juist. Deze Da Costa wordt door den anonimus gerekend tot ,de verlichte partij”. Men neme goede nota van wat geschreven wordt in den derden brief over de belofte door de leeraren afgelegd : ,In onze godsdienstvereeniging (nota bene! zoo noemt hij de Nederlandsche Hervormde kerk) zijn formulieren van eenigheid aangenomen. leder leeraar heeft op dezelve eene belofte afgelegd, en is alzoo immer verpligt, over- eenkomstig dezelve te spreken: al denkt hij ook iets, daarin niet vervat, hij mag zulks toch niet aan zine gemeente leeren. Beklagenswaardige godsdienstleeraars, indien deze bedenking waarachtig ware ; werktuigelijk handelende wezens zouden voor hun ambt beter voegen, dan zedelijk- denkende menschen. Maar ook beklagenswaardige gemeente van Jezus! die in dit geval immer, door, met opzet tot blindheid gedwongene, herders, geweid moest worden!” Hij acht dat onze formulieren ten opzichte van ,bijzaken” wel eens met elkander strijden en betwijfeld wordt of die ,gevoelig-godsdienstige” leeraars, en ,die wanen het voor- vaderlijke leerstelsel aan te kleven” zelf wel geheel zuiver bevonden zouden worden getoetst aan ,onze geloofsleuzen”. Daartoe beroept hij zich op ,Reddingius’, in sommiger oog, gevaarlijke brieven”. Met volkomen regt kan men, zoo concludeert hij in dezen brief, alzoo zeggen, dat onze leeraars, in de hoofdzaak, aan het voorvaderlijke leerstelse! wel degelijk getrouw blijven, ,maar.... voor en aleer ik het volgende terneder schreef, heb ik nog eens aandachtig onze formulieren overgelezen, en ik moet �