DE COCK ALS JONG PREDIKANT GEESTESKIND DER EEUW 147 correspondentie werd gevoerd tusschen verloofden. Men zou kunnen meenen, als ouders in dien tijd aan hun nog betrekkelijk jonge kinderen schreven gelijk dr Groen aan zijn zoon Guillaume en deze aan zijn vader, dan kan het ook heel goed zijn, dat toen de correspondentie tus- schen jongelieden haar eigen taal had, zeer verschillend van die waarin ons geslacht dergelijke correspondentie zou voeren. Echter hieraan zou dat geheel zwijgen van God en den naam des Heeren op een dag als den verjaardag van De Cocks verloofde niet mogen worden toegeschreven. Ten bewijze volge hier hoe en wat een onder- wijzer, pas geslaagd voor het examen tweeden rang, zelf oud vier en twintig jaar, schrijft aan zijn negentien jarige verloofde. In leeftijd ver- schillen derhalve de briefschrijvers niet zoo heel veel, de geadresseerden nog minder. We hebben in den briefschrijver te doen met iemand van eenige ontwikkeling, daar hij is onderwijzer te Oudleusen; de brief dateert van 9 Juni 1823; zijn verloofde woont te Dalfsen. Beide zijn ze ,,aangenomen tot lidmaat der Hervormde kerk." Reeds de aanspraak verschilt sterk van die in het schrijven van den Groninger student; doch veel sterker komt het onderscheid uit in den beslist godsdienstigen en vromen toon waarin deze briefschrijver zich uit. Haast zou men zeggen: De Cock is een echte Groninger; deze brief- schrijver lijkt eerder een Frank, dan een Fries of Sakser. Hierin is over- eenstemming, dat de briefschrijvers zich beiden noemen ,,uw minnaar”, hetgeen ons weer een weinig vreemd klinkt. Oudleusen den 9 Juny 1823. Vreugd van mijn leven! Ik heb nu een uurtjen gevonden om hetzelve te wijden aan dezen genoegelijken arbeid. Vreezende dat gij weer zoudet gedroomd hebben dat ik dood was, en over dien droom ongerust zoude zijn, zoo vond ik het hoogst belangrijk U te doen weten dat het Hem, die mijnen adem in zijne hand heeft, nog goedgunstig behaagd mij denzelven nog te willen doen behouden. Hoe treft mij de gedagte, dat gij tranen schreidet over een gemeend verlies. Droog ze af mijne beste! ik ben nog dezelfde. Dat het God moge behagen dit verlies niet dan spade, (zoo het u zal treffen) te betreuren; en dat de hoop op een Zaliger wederzien uwe droefheid lenige. Deze gedagte is somber; maar, ofschoon wij nu nog bloeijen, velen zijn in dien bloei afgesneden, zij zijn ons op den reis ontvallen, en wij prijken nog op hunne graven. Hoe lange zal dit nog duren! Zal het nog vele jaren zijn of zal het maar één jaar, ééne maand, ééne week éénen dag of één uur meer zijn? God weet het! doch geen nood, zoo wij Jezus maar als Borge en verzoener onzer schuld gevonden hebben. Dan is het sterven geene droeve zaak! Dan is het slechts een -
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/183
Deze pagina is niet proefgelezen