DE COCK ALS JONG PREDIKANT GEESTESKIND DER EEUW 153 schouwing en nam De Cock gaarne een preekbeurt voor hem waar. De brieven op deze reis aan zijn vrouw geschreven laten daaromtrent geen twijfel over. Hij was nog geen andere dan de vrienden van zijn academietijd. Van Noordlaren ging de reis eerst naar Harlingen om in deze haven scheep te gaan naar Amsterdam. Zijn vrouw en kind waren gelogeerd bij de familie in Winschoten. Hendriks broeder Regnerus Tjaarda was ont- vanger van de registratie te Winschoten en getrouwd met Frouwe's zuster Hermanna. De Cock had van de behouden aankomst te Harlingen reeds aan zijn schoonzuster geschreven. Van den Haag uit schrijft hij dan dezen brief, geadresseerd aan zijn vrouw : 's Gravenhage den 17den July 1828. Lieve Frouwe en verdere mij hoogst dierbare Vrienden ! Uit mijn brief aan Hermanna zult gij waarschijnlijk mijn gelukkige aankomst te Harlingen vernomen hebben. Daar nu gingen wij 's morgens te 4 uren op reis met den Harlinger Beurtman, want om met de stoom- boot te varen had ik tot den anderen dag, tot Donderdag nl. moeten wagten. Deze overvaart was in vele opzigten regt aangenaam. De morgen- stond was heerlijk, de zon verrees met luister, pragt en majesteit uit de kimmen; maar het was geen zeemansweer; doodelijke stilte heerschte op de baren; de zee scheen als getemd en in volmaakte rust; des- niettegenstaande gingen wij onder zeil, en kwamen met moeyte uit de haven. Daar hebben wij zeker omstreeks 4 uren omgedobberd zonder eenigsints van belang te vorderen; maar toen ontstond er van lieverlede eenigsints meerder wind en wel een zeer voordeelige nl.: N N O. - De wind bleef echter den geheelen dag zoo matig, dat wij niet meer dan 3 mijl in de wagt vooruitkwamen. Bij dat aangename weder ben ik volstrekt niet zeeziek geweest; heerlijk vertoonden zich aan ons oog den geheelen dag, de westkust van Vriesland en de oostkust van Noordholland. Altijd hadden wij het land in het gezicht en benevens hetzelve van de 50 tot 100 en misschien meer schepen, die op de Zuiderzee rond dobberden. Woensdagavond begon de wind eenigsints wederom te bedaren, wij vleiden ons in de kooy ter ruste en Donderdagmorgen te 3 uren ontwakend en uit de kooy gesprongen zijnde, waardde mijn oog langs het IJ en zag daar de 100den zeilen, die van Oost en West, Zuid en Noord daar samenkomen. Ook daar zagen we wederom het pragtig opgaan der heerlijke zon, en stapten te 51/2 uur aan wal in Amsterdam. - Lieve Frouwe, tot nog toe is dus alles welgegaan, en niets hindert mij op reis dan uw afzijn. O had ik u bij mij, mij dunkt ik zag nu wel
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/189
Deze pagina is niet proefgelezen