158 DE COCK ALS JONG PREDIKANT GEESTESKIND DER EEUW de vreugde ook grooter zijn na malkaar afzijn zoo lang ontbeerd te hebben. Gij hebt mij geen adres opgegeven hoe ik u moet beschrijven, maar ik wil egter hopen dat het teregt mag komen. Dit is weer een weinig slof niet waar? Maar anders egter van harten verheugd en verblijd met uwe briefven en verwagt zoo schielijk zulks mogelijk is een weer terug. Wees steeds van mijne opregte liefde en genegendheid uwaart verzekerd en tekene mij u altoos blijvende eggenoot F. de Cock, geboren Venema. De inhoud van dezen brief getuigt van innige liefde van de nog jonge vrouw voor haar man, door haar niet naar onzen trant Hendrik genoemd, doch De Cock, gelijk zij steeds tot op hoogen leeftijd hem noemde. Zij schijnt in hem een weinig slordigheid te hebben gemerkt; zij schrijft toch: dit is weer een weinig slof, niet waar? Een provincialisme dat slordigheid beteekent. Wij hebben weinig gemerkt van slordigheid of onattentheid bij De Cock. Zijn schrift verraadt die niet; ook wijst zijn zorg voor zijn papieren daarop niet. Toch ontdekken wij later wel iets, dat wijst op eenige ,slofheid". Hij maakt zeer zorgvuldig copieën van vele uitgaande stukken, doch bij het overnemen van eigennamen sluipt nog al eens een fout in. Echter, zijne vrouw was in ieder geval bizonder op orde en regel gesteld; tot in hoogen ouderdom heerschte er orde in haar huis; orde en regel in het bizonder in haar huisgodsdienst als in haar kerkelijk leven. Toen zij niet meer naar de kerk kon vanwege haar bizonder hoogen ouderdom, zorgde zij toch dat Aafje, haar oude dienstbode, haar gaven medekreeg. Des Zondags kleedde zij zich in deftig zijden feestgewaad. Den brief van zijne Frouwe beantwoordde De Cock den tweeden Augustus, des Zaterdagavonds van uit Limburg, Stevenswaard. Daarin heerscht orde; orde in het schrift, als ook orde in het reisverhaal dat hij doet aan zijne Lieve Frouwe! Met grote vreugde heb ik uwe liefdeademende letteren verslonden en tegen mijne gewoonte wel reeds 3 maal herlezen. Hoe groot een genoegen het mij waar, mijne dierbaarste, uwe gezondheid en die van ons eenigst liefdepand te vernemen, en van allen, dit zult gij gevoelen, wanneer gij u verplaatst in mijne omstandigheden, en u herinnert dat ik onze kleine niet volkomen wel moest verlaten. Nu Gode zij dank dat hij nl. alle zoo wel bewaarde, hem beveel ik uwe hoede dagelijks aan, en hem smeek ik dat hij ons in gezondheid moge 't samenbrengen. Nu voorts nader. Zoo ik het wel heb, heb ik u mijn aankomst te Dongen geschreven; onze reis naar Breda niet, althans zoo ik het gedaan heb, dan zal ik het nog eens doen.
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/194
Deze pagina is niet proefgelezen