CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK 207 Gij zegt eindelijk dat het eene geheel andere leer is dan in vr. 7 van onze Cath. en art. 14 en 15 van onze geloofsbelijdenis welke van Zuilen voordraagt bl. 12 over Adam als ons verbondshoofd, doch hoe is het mogelijk De Groot dat gij die daarvoor kunt aanzien: Hij spreekt daar van onze onmagt veroorzaakt door den val van Adam welke niet kan weggenomen en verbroken worden dan door eene bijzondere werking van God den H. Geest en hoe kon dit klaarder en duidelijker uitgedrukt worden dan zulks geschiedt zoo in onzen Cathechismus als in de geloofsbelijdenis waarmede de Dortsche Canones volkomen overeen- stemmen. Spreekt niet de 7de vraag daarover even regtstreeks, dat verderf van den val van Adam afleidende, en in den 8ste vraag be- toogende dat wij daardoor niet gedeeltelijk, maar ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij wij wederom geboren worden. En hoe kan men met eenige mogelijkheid daarover denken en spreken als onze vaders gedaan hebben art. 14 en 15. Zeg- gende nadat zij de dieptte des verderfs aangetoont hebben: „Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leere van den vrijen wil des men- schen, aangezien de mensch niet anders dan een slaaf der zonde is en niets hebben kan t' zij dat het hem gegeven zij uit den Hemel. En dit ten aanzien van ons verstand, van onzen wil en al onze genegenheden bevestigende met duidelijke plaatsen uit Gods Woord, zoodat zij ten slotte zeggen dat men met regt vast en zeker behoort te houden 't geen de Apostel zegt dat God in de geloovigen werkt het willen en het vol- brengen naar zijn welbehagen, en 't geen de Heere Jezus zegt: ,zonder mij kunt gij niets doen" art. 12. En art. 15. zeggen zij dat de erfzonde den mensch zoo lelijk en grouwelijk maakt voor God, dat zij genoegzaam is om het menschelijk geslagt te verdoemen. Allesints stemt hier dus van Zuilen overeen zoo met onzen Catechismus als met onze geloofsbelijdenis en zulks overeenkomstig met en gegrond op Gods Woord. O De Groot indien alle deze grondstukken door u miskend en der jeugd ingeprent worden, hoe vertrapt en vertreedt gij dan niet in den grond Gods Woord en Gods waarheid ellendiglijk zoo vele jeugdige menschen ver- leidende, en daardoor wederom het bederf in zoo vele gemeentten ver- ordenende, zoodat gelijk Ezechiël zegt de goede weide vertrapt en ver- moddert wordt. Gij meent zeker even zoo wel als Paulus in zijn blindheid Gode een dienst te doen door zulk eene dwaze leer te bestrijden maar o dat zal ons niet vrijlaten, Gods Woord zal eenmaal ons oordeelen en dat leert ons dat Gods wijsheid, dwaasheid is bij de menschen. Och of het u gegeven worde, De Groot door Gods geest om eenmaal nog op te bouwen hetgeen gij thans afbreekt. Zeker toch is het, dat zullen wij zalig worden wij de grootheid van onze zonden en ellenden moeten kennen gelijk onze Catechismus zegt en dat het is een van beiden, weder- geboren of verloren gelijk de Heere Jezus zelve zegt. Gij verlaat nu dezen weg van betoog De Groot met minachting en zegt in twee voorname punten in 't algemeen slegts te zullen betoogen dat van Zuilen deerlijk mistast in den Geest der Leer te Dortregt vast-
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/251
Deze pagina is niet proefgelezen