220 CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK Is het volk uit verre landen, 't hart dat stelt toch samen in." Het geloof verandert ook niet; hetzij wij Paulus lezen, of Augustinus, of Calvijn; onze vaderen of de tegenwoordige geloofshelden, het moet hetzelfde zijn en hetzelfde blijven, want Gods Geest verlicht en vernieuwt het verstand op dezelfde wijze, zoodat ook des Heeren ware gemeente altijd vereenigd is in de waarheid en in de liefde, één hand en één ziel zijnde, gelijk de gemeente van Jeruzalem. In het ongeloof is geen ware vereeniging, maar eene algemeene tegenstand tegen de waarheid, omdat Gods wijsheid dwaasheid is bij de menschen. Och of wij elkanderen nog eens regt leerden verstaan, beminnen in den Geest en de gemeente des Heeren in den Geest leerden opbouwen. Gij zegt mij op twee punten nog kortelijk te willen antwoorden. No. 1. Daarop dat gij niet verandert zijt, maar dat gij die menschen, die gij toen voor ware Christenen hieldt, ook nog daarvoor houdt; dat gij hen bemint om hun hart, om hunne opregtheid, hunne liefde voor God en Jezus. Nu indien dit waarlijk zoo is, De Groot, gelijk ik geloof dat gij zulks op uwe wijze wel- meenend zegt, kunnen dan die dingen, die gij in hen bevindt, als: rein- heid des harten, oprechtheid, liefde voor God en Jezus, in hen gevonden worden zonder Gods Geest in hen gewrogt te zijn? En is het niet de belofte, dat die Geest hen in alle waarheid zal leiden, dat zij dan ook als die kleinen de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen zullen leeren verstaan, die den wijzen en verstandigen verborgen zijn? Ik kon mij niet verbeelden, dat gij zoo die dingen zoudt scheiden die onafscheidbaar zijn, en dáárom bepaalde ik u daarbij en wil u nogmaals wel gebeden hebben, en het licht dat in u is, toch niet in duisternis te veranderen, want o De Groot: God is gewoon om naar zijne regtvaardige maar onbegrijpelijke oordeelen, blindheid met blindheid, en hardheid des harten met verharding te bezoeken en te bestraffen. Bedenk het eens, kunnen zij, in wie gij Gods beeld duidelijk kunt zien doorstralen, die gij wegens hun hart, hunne opregtheid, hunne liefde voor God en Jezus moet beminnen en hoogachten, dwalen in de hoofdzaken; leidt Gods Geest dan niet meer in alle waarheid, ja moet gij er van zeggen dat een ver- eeniging met hen, nl. van denkbeelden niet meer te denken is en dat gij hen diep en innig moet beklagen, o bepaal er u dan eens bij, of gij wel door een en denzelfden geest met hen geregeerd wordt of liever door eenen geest nog, die tegen de hunne strijdt en krijg voert, de geest dezer eeuwe. De Heer doe het, bij het licht van Zijnen Geest u zien en kennen, tot Zijne verheerlijking en uw heil en terechtbrenging. Wat uw tweede punt, uwe verdediging nl. van het aanhalen van bijbel- plaatsen dit kan mij evenmin voldoen, als uwe breedere uitlegging van het eerste stuk; want dat gij zoo in het honderd om gesproken hebt van een rijk, een koninkrijk van heiliging en volmaking van geloof, hoop en liefde, dat kan niet voldoen, en in 't geheel geen aanhaling van
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/266
Deze pagina is niet proefgelezen