CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK 221 bijbelplaatsen heeten; in dien zin toch is er niemand, die den bijbel niet dienstbaar kan maken tot staving zijner dwalingen; maar nergens hebt gij dit gedaan of kunnen doen met verstand en naar den zin van Gods Woord, omdat dat tegen u is.... Probeer het eens voor u zelve De Groot! Want gij zijt het zeker eens met die eerste stellingen door Van Zuylen voorgesteld, die toch zijn op zijn schoonste voorgesteld voor onze natuur, om die zoo kort en klaar te bevestigen met Gods Woord, als hij dit de waarheid gedaan heeft, en gij zult bevinden, dat dit wel de geest dezer eeuwe, de taal van onze natuur en verduisterde rede, maar niet de taal van Gods Woord is, ja dat het daarvan geheel vreemd is. Gij meent voorts De Groot, dat mijne denkbeelden, schoon niet in- loopende tegen deze of die uitspraak in het N. V., niet tegen deze of die letter, echter inloopt tegen den ganschen mildelijken liefderijken geest des Christendoms. Maar gij vergist u hierin deerlijk, en volgt alleen het goeddunken van uw hart en uwe verduisterde rede. Die wil liefst een breeden weg; die wil liefst zelf koning zijn en den Heere Jezus van troon en kroon berooven; maar waarlijk dit wordt niet in het Evangelie ge- vonden. Daar is het: de weg is smal en de poort is eng, die tot het leven leidt; en ons verderf is uit ons, maar ons heil bij den Heer! onzen God. O bedenk dit.... Dat ik voorts met Calvijn en Augustinus gelijk denk, reken ik mij geen schande maar een oneindig groot voorregt. Dat mij die geest bestendig leere, leide en regeere, die hen geleid, geleerd en geregeerd heeft; dat is mijn wensch en blijft mijne bede; en dit is mijn geloof, dat die door eenen anderen geest geleerd en geregeerd wordt, het leven niet zien zal, wat naam hij ook moge dragen. Maar, o De Groot, wat gelooft gij van, en hoe denkt gij over die geloofshelden, die gij aan de eene zijde vroom en geleerd noemt, maar ten aanzien van wie gij denkt dat men met hen gevoelende Jezus Christus als zijn eenigen Meester verlaten moet? Staan zij dan naar uw gevoelen tegen elkander en zijn zij echter vroom? Gevoel en erken toch, dat gij door uw verduisterde rede misleid en vervoerd wordt, en vlied tot den Heere Jezus, die alleen zijn Geest u schenken kan, opdat gij in den geest met hen ook vereenigd moogt zijn. Gij raadt mij eindelijk om het Evangelie te lezen, onbevooroordeeld van voren tot agteren; ik doe dit; maar hoe meer ik dit doe hoe meer ik hierin bevestigd word, dat de mensch dood is in de zonde en een slaaf der zonde; dat een kwade boom geen goede vrugten kan voortbrengen en dat God in ons moet werken het willen en het werken naar zijn welbehagen, dat alzoo der Gereformeerden leer waarachtig is, waarin God op het hoogste verheerlijkt, en de mensch op het diepste vernedert wordt. Het is dan ook door ons onderling spreken niet verbeterd niet alleen, maar het is mij ook daardoor nog blijkbaarder geworden De Groot, dat, het grootste verstand het gewigt der Goddelijke waarheden niet bevat, 't welk de kleinen gegeven is te verstaan, en dat hetgeen tegen ons vernuft strijdt in Gods Woord, door ons (al schijnen wij anders nog
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/267
Deze pagina is niet proefgelezen