Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/270

Deze pagina is niet proefgelezen

CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK 229


volk, óók voor de rampen die daarover waren gekomen en nog zouden komen in deze jaren. De liefde deed zien, waarvoor het oog van zoovelen toen was gesloten.

Toen er bij De Cock op werd aangedrongen de briefwisseling met De Groot in ’t licht te geven, schreef hij begin Januari ’34 daarover aan den hoogleeraar:

Hoog Ew. Hooggel. Heer !

Daar bij het verschil van Godsdienst, ja bij aanranding van den Gere- formeerden godsdienst het meer en meer noodig wordt, dat onze denk- beelden wederzijdsch openbaar worden, verzoek ik UEd. om met omgaande schuit mij te melden of gij er in toestemt om onze onderlinge brief- wisseling (waarom ik reeds dikwijls aangezocht ben, om die te laten afschrijven, doch ’t welk ik dusver geweigerd heb) door den druk te laten gemeen maken, met welk verzoek ik mij noem in het Burgerlijke

met Hoogachting UEd. Vriend, H. de Cock.

Ulrum den 7den Jan. 1834.

Per keerende post werd door De Groot den volgenden dag reeds geantwoord:

Groningen den 8 Jan. 1834.

Waarde de Cock !

Ik kan U niet zoo vreemd aanspreken, als gij mij gedaan hebt, en zal het nooit vergeten, dat wij eens zeer vriendschappelijk samen verkeerden. Maar ook hierom en om vele andere redenen, kan ik uwe aanvrage niet toestaan. Niet dewijl ik mij schaam, openlijk voor de gevoelens uit te komen, welke ik in die brieven heb voorgestaan: ik heb deze dagen in druk vrij wat sterker gesproken en zal het mogelijk nog meer moeten doen. Maar dewijl een brief aan een vriend nog geen geschrift voor het publiek is, en ik dezelfde zaken nog al wat anders, en ten minste wat ontwikkelder, voor de pers zou hebben behandeld, dan in een’ bijzon- deren brief. Ook zie ik er wel schade, maar volstrekt geen nut voor de zaak des Evangelies in dat die brieven aan het licht komen. Ik heb het voornaamste reeds veel beter en uitvoeriger in mijne Gedachten uiteen- gezet; en wat gij denkt, weten wij immers ook, uit uw schrijven voor de pers. Dus cui bonum ?

Gij hebt mijne brieven in uwe hand en u verhinderen ze uit te geven, kan ík niet: maar zoolang gij mij vraagt, of ik in de uitgave toestem, weiger ik het stellig: Op uwen aandrang alleen ben ik er toegekomen, om tegen mijnen zin met u een briefwisseling aan te gaan: gingt gij nu