REACTIE IN EN BUITEN DE GEMEENTE VAN ULRUM 257 passing consequent bleef. Hij verbeeldde zich onder het hooren in de eeuw van Augustinus, in de dagen van Maurits en Oldenbarneveldt, ja in die der beruchte synode van Dordrecht verplaatst te zijn. Veel, zoo er- kent hij, werd door hem ,als oningewijde in de tale Kanaäns" niet begrepen. Hij beroept er zich op, dat hij zich nimmer schuil heeft gehouden; dat hij altijd, en openlijk en in de gezellige kringen van aanraking, zonder schroom en ook zonder dat hij een slag om den arm hield (gelijk helaas! te veel gewoonte is) of zich onder de synode te verbergen, zijn gevoelen heeft uitgesproken". Hij zal aan De Cock, dien hij om diens jonkheid toch wel een weinig veracht, terwijl hij er aan herinnert zelf vier en veertig dienstjaren achter den rug te hebben, ,eerlang openlijk sine ira et studio den handschoen toe- werpen, hem broederlijk tot den strijd uitnoodigende, mits met geen ander wapen dan dat van Gods Woord te velde trekkende." De Cock antwoordt met een veertien dagen, de termijn gesteld door Van der Linden. "" Dat Van der Linden zoo ,,uitsloeg", als hij deed, bedroefde en ver- wonderde hem. Hij wist wel, dat zijn tegenstander de formulieren niet hoogachtte, maar dat hij ze in alles verachtte en verwierp, dat had hij nog niet kunnen gelooven"; en dat hij aan De Cock gezond verstand ontzegde om diens liefde tot de belijdenisschriften, dat acht deze toch wel eene ,,verregaande verblinding". Dat de ware bekeering aan den predikant van Kantens ,vreemd zij, verwonderde hem niet"; dat hij zou zeggen: ,,wat wil toch dit zijn", dat had hij wel verwacht, maar dat hij het werk Gods aan den duivel toeschrijven zoude en eene voorbeeldelooze razernij noemen, voor zulk een verblinding had hij gehoopt dat Van der Linden bewaard zoude zijn gebleven. Dan gaat De Cock verder met te antwoorden en schrijft: ,,Dat die men- schen alle onderwijs versmaden, en wat hunne kennis aangaat, door hun stalvee schier overtroffen worden, dit moet gij immers zelve wel bekennen door haat en vooroordeel gedreven, gelasterd te hebben. Immers indien gij uwe gemeente maar vergelijkt met de mijne, dan moet ued. het tegen- deel wel blijken. Gij toch hebt welligt moeite schier om uwen dienst tweemaal aan den gang te houden, 's nademiddags schier voor stoelen en banken moetende prediken. Hier geeft de Heer die menschen lust om zoowel 's nademiddags als voordemiddags de geheele kerk te vullen. Gij hebt welligt moeite, om gedurende den winter alleen, de catechisatiën aan den gang te houden, hier houden die dezelve aan den gang, zoowel des zomers als des winters. Gij hebt misschien twee of drie catechi- satiën in de week en die nog schraal, hier houden de godvreezenden de catechisatiën aan den gang des zomers drie en des winters vijf of liever zes maal, en die nog alle genoegzaam talrijk: geen teeken dus dat die Afscheiding 17 -
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/305
Deze pagina is niet proefgelezen