REACTIE IN EN BUITEN DE GEMEENTE VAN ULRUM Toen De Cock de papieren van het kindergeld aan ds W. Cost, den scriba van het classicaal bestuur te Middelstum, zond, informeerde hij even naar wat Wormnest, de quaestor van de classis, hem had geschreven met betrekking tot ds Duin. De Cock kende ds Duin niet persoonlijk, maar hij had van hem hooren spreken en wel dat hij ,bizonder vrij- moedig voor den naam en zaak des Heeren mogt uitkomen, en alle hoogtte ternederwerpen die zich verheft tegen de kennis van God en van Christus." 260 Dan gaat hij in zijn schrijven aan Cost aldus verder: ,Ik hoop immers niet dat onze zogenaamdde verlichtte en verdraagzame eeuw dit voor die grootste misdaad houdt en dat daarin zijne onbevoegdheid bestaat voor den predikstoel." Hij vraagt dan van den scriba, dat deze hem eenigszins omslachtig inlichte, omdat hij in dezen wat ,,ongelovig en agterdochtig valt." De scriba antwoordt daarop direct. Uit dit antwoord valt weer op te merken, dat De Cock wel eens wat ,slof" was, immers aan de gezonden papieren van het kindergeld ontbrak de geboorteacte van het jongste kind. Met betrekking tot den heer Van Duin, ¹0) bericht hij dan: ,ik ken hem niet, ook niet bij name, voordat ik aanschrijving kreeg van het provinciaal kerkbestuur van Groningen, v. d. 29 Aug. 1833, No. 26, welke aanschrijving ik aan de Heeren Pretors, predd. en kerkeraden, nomine classis heb rondgezonden, om er zich naar te gedragen. Waarin de onbevoegdheid bestaat van dien heer om in Oostvriesland te mogen prediken is mij geheel onbekend. Ik heb daar al eens hier en daar naar gevraagd, maar krijg geen volledig bescheid. De aanschrijving van het provinciaal kerk- bestuur spreekt van onbevoegdheid in Oostvriesland, en daarop gegrond is de opwekking om dien Heer hier te lande niet te laten prediken. Hoe de Heeren in Oostvriesland en in ons prov. kerkbestuur over die onbevoegdheid denken, kan ik niet bepalen." De Cock moet daar meer van weten, niet uit eene ongemotiveerde nieuwsgierigheid, doch hij vermoedt, als bij intuïtie, dat de besturen in Oostvriesland staan tegenover dezen te weren broeder gelijk zijn besturen staan tegenover hem en dat om dezelfde redenen. Derhalve richt hij zich maar regelrecht tot het provinciaal kerkbestuur dat het verbod had doen uitgaan. Zoo komen wij in nadere aanraking met den secretaris van dat bestuur, ds M. Cremer Jz., van wiens hand weldra ongemeen vele stukken zullen worden gezonden aan De Cock na diens schorsing en afzetting. Deze ds Cremer laat zich van geen gunstige zijde kennen. Hij is onwelwillend en vinnig. De Cock voelt dat onmiddellijk en beklaagt zich straks daarover bij dat bestuur. Hij geeft dan in den brief, waarin hij navraag doet naar de zaak ds Duin, zijn bevreemding te kennen over het bericht dat ds Duin „geensints door hem tot den predikdienst mag worden toegelaten." Ronduit
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/308
Deze pagina is niet proefgelezen