272 AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XII Herr Meder hefft Geisz unt Leven Thor Kercken uth precket und schreven." Duin heeft wat later dan De Cock te Groningen gestudeerd, en kwam aan toen deze de Academie verliet. Hij acht dat Herman Muntinghe en zijns gelijken de Academie, nadat Petrus Abresch in 1813 ten grave is gedaald, zijn begonnen te verpesten. Er is eenige overeenkomst in de leiding die de Heere hield met dezen man en in die met De Cock. Daarnaast staat dat hij, evenals vroeger het geval in ons land was geweest met ds T. F. de Haan, die zenuwziek was, als deze eervol ontslag vroeg. De redenen die daartoe geleid hebben schijnen bij beiden welhaast dezelfde te zijn geweest. De Heere, zoo deelt Duin zelf mede, heeft zich reeds zeer vroeg aan hem laten gelegen liggen, en hem tot Zich gebracht en tot de kennis van de zalig- makende waarheid en door veel strijd en aanvechting geoefend om hem alzoo geschikt te maken voor het werk dat Hij nog voor hem had te doen. Jarenlang leefde hij meer bij gevoel, dan wel door geloovig staat te maken op de beloften Gods. Daar hij van zijn jeugd af veel lust had tot onderzoek der waarheid, nam hij wel toe in kennis en bekwaamheid om te spreken meer dan in ootmoed en nederig- heid. Uit hoofde van zijn kennis en spreekgaven, genoot hij groote achting bij de godvruchtigen, en sprak hij van staten en standen, gelijk kinderen die mannen- werk bespreken". De getrouwe Heere sloeg met hem een weg in, juist geschikt hem van deze verborgene afdwalingen te genezen. Hij werd in September 1827 te Jarssum bevestigd door ds Antonius van Oldersum. Reeds in December van genoemd jaar werd hij naar Balk in Friesland beroepen, welk beroep hij echter niet aannam. Toen werd hij tot tweemaal toe te Veenhuizen beroepen en vertrok reeds in September ¹28 uit zijn eerste gemeente, terwijl hij tot afscheid preekte over 1 Petr. 1 : 25 en intrede deed met te preeken over het middelste gedeelte van 2 Cor. XII: 14. Hier nu te Veenhuizen kwam hij een en andermaal in de gelegenheid dat hij of meer in het openbaar, of meer in het bizonder geroepen werd om voor des Heeren eer en leer te strijden. Echter hij zweeg ,lafhartig, daar hij had moeten spreken, of hij stemde toe, hetgeen hij met een goed geweten nimmer had moeten toestemmen, en dat enkel uit menschenvrees en lafhartigheid." Door de grootheid dezer ,veinzing, geraakte hij in duisternissen en geestelijke diepten, zijn geweten klaagde hem aan, en toch had hij den moed niet, zich aan iemand te openbaren, maar hij verkropte en versmoorde zijn bitter harteleed. De vijand van zijn zaligheid kwam hem be- springen, zoodat hij zijn genadestaat niet kon vaststellen." Deze aanvechtingen ver- warden zoodanig zijn verstand, dat hij niet meer bedaard en geregeld kon denken, zoo zelfs, dat hij pleitede voor het ongeloof, gelijk de opregten gewoon zijn te doen, uit vrees voor rampzalig zelfbedrog." „Onder dat alles genoot hij wel verborgen ondersteuningen, maar geen genoegzame verlossende genaden, hetgeen hem in een akeligen toestand bracht. Bij dit alles kwam twijfeling omtrent zijn roeping tot het herders- en leeraarsambt. Dikwijls was hij zóó beschaamd dat hij in het verborgen eenzaam niet bidden kon, hoe zwaar viel het hem dan op den stoel der waarheid de gemeente voor te gaan in het naderen tot God; temeer omdat hij in het openbaar toch niet zoo stamelend voor een ge- mengde schaar kon bidden, gelijk hij bad in het verborgene. Het viel hem zwaar anderen de beloften voor te stellen zonder toeëigening voor zich zelf. Dit maakte hem de waarneming van den dienst moeilijk en haast onmogelijk, zoo moeilijk als het iemand zoude vallen die met de bloote hand in zerk- of keisteen graven moet. Dit een en ander bracht hem eindelijk tot het besluit, zijn eervol ontslag te vragen,
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/320
Deze pagina is niet proefgelezen