AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XIII wij dominee Moorrees gehoord die te Nieuwkerk gestaan heeft, niet zonder zegen en wonder hebben wij dien gehoord. Een wonder wierd het mij in de kerk dien dominee dáár te hooren, dien ik voor vier jaren, door anderen, die van hem gesproken al gekend had. Ik moest uitroepen in bewondering: Heere wat voor wonderlijke wegen houdt gij niet met ons dat wij die voorrechten hier! hier! mogen genieten in die wegen, die gij door uw aanbiddelijke voor- zienigheid met ons houdt. Toen de kerk uit was kwamen er verscheiden vrome menschen die ons uit last van den kerkeraad medenamen om te eten. Zulk een gemeente heb ik nog niet aangetroffen, daar zulk een band van liefde onder Gods volk was als daar. Eenigen hebben den dominee zelf ook nog gesproken met veel genoegen. Wij wierden ten vriendelijksten weer verzocht als wij weer kunnen komen aan hun huis, zonder dat zij het ons weer moeten zeggen, omdat wij nu wel wisten waar zij woonden. Wij waren wel met ons tienen daar naar toe geweest. Zoo mogen wij dan nog hier in die voorrechten deelen. O mijn vriend, die wegen zijn wonderlijk en aanbiddelijk somtijds voor mij, die de Heere tot nu toe met ons houdt, daar wij zulke nietige wormen zijn, daar geen goed in woont, maar melaatsch zijn van hoofd tot de voeten en onbekwaam zijn tot eenig goed dat God aangenaam kan zijn, belieft het Hem, nog uit vrije goedheid elken morgen Zijne weldaden en goedertierenheid nieuw te maken. En wat een verkeerde ben ik nog integendeel, somtijds nog niet tevreden, maar nog al te veel den Heere wetten voorschrijven en nog zoo maar zoo zelden kan ik mijn ziel en lichaam en de zaken van ons vaderland den Heere toebetrouwen, daar toch zijn Raad bestaan zal en Hij alles zal doen naar zijn vrijmachtig welbehagen en daar zijn hand toch nooit verkort wordt, zoo bedorven is de mensch geworden door de zonden dat hij van nature een vijand is van God en zijn dienst. Maar belieft het den Heere zijn licht in de ziel te storten en zijn liefdeuitlatingen in zijn binnenste gewaar doet worden, dan zegt de Heere: mijn volk is een gewillig volk in den dag zijner heirkracht, dan wenscht hij wel den Heere in volmaaktheid te dienen en dan zou het hem smarten wanneer de Heere door het minste onteerd mocht worden. Maar is er geen licht dan ben ik weer tot alles onbekwaam, doodelijk onbekwaam tot iets goeds. En zóó blind dat ik nergens kan bijkomen, dat ik aan mijn kant moet denken daar kan van mijn geen goed meer komen en het was allang voor eeuwig met mij gedaan geweest, was er geen Jezus die volkomen kan zalig maken, en daar de Vader mede voldaan was om door zijn gehoorzaamheid en gewilligheid zich over te geven voor verloren zondaars om aan die gerechtig- heid door die volmaakte offerande te doen, daar niet anders aan voldaan kan worden dan door het offerbloed van een heilig onnoozel, ja God en mensch, in één persoon tegelijk. Het is zalig van hem iets te kennen tot zaligheid. Ik kan niet ontkennen daarvan te kennen, hoewel ik voor dit oogenblik er geen levendig gezicht mag hebben voor mijzelven. Maar dat is ook voor mij geen dagelijksch werk, maar de Heere weet altijd wanneer het voor mij nuttig is. Ik heb door den tijd van dit winter niet vele bizondere tijden mogen hebben, maar veel over mijn doodigheid moeten klagen, tevens beliefde het den Heere tusschenbeiden ook nog wel eenige troost en verkwikkingen te schenken. Maar voor eenige dagen was ik zoo doodig en gevoelloos dat ik nergens bij kon. Ik wierd moedeloos onder die droevige gesteldheid, zoodat het mij toescheen dat de Heere zich geheel met zijn verkwikkende en vertroostende invloeden van zijnen Geest van mij verwijderde en door eenige ongesteldheid naar het lichaam was alles voor mij in een treurigen toestand. Ik mocht nog wel eens 293
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/345
Deze pagina is niet proefgelezen