318 PROTEST TEGEN HET VONNIS VAN DE CLASSIS MIDDELSTUM
had zijn menschen in bedwang en wist hen van naar zijn meening onrechtmatige feitelijkheden af te houden.”
Dit wist ook het plaatselijk bestuur wel; dit had het kunnen weten ; dit zal toch de luisterende veldwachter wèl hebben medegedeeld. Waarom dan maakte het bestuur dáárvan geen melding en noemde het althans niet mede dit feit als grond voor de veronderstelling dat de genomen veiligheidsmaatregelen in het vervolg niet meer noodig zullen zijn? ?)
Ds Smith dan preekte en de geschorste predikant kon het niet met zijn geweten overeenbrengen op te gaan onder de prediking van een dienaar, dien hij wel in zooverre kende dat hij niet met reden kon verwachten dat deze de zuivere verkondiging van de waarheid zou doen hooren. Hij mocht geen gemeenschap hebben met dit werk der duisternis in het midden zijner gemeente. Zòò moest en mocht hij getuigen. Zelf ging hij naar het huis van de wed. Koster, waar de menschen van „elders” ge- meenlijk herberg vonden en samenkwamen; hier ontvouwde hij den gang van zaken en betuigde op het zeerst dat hij meende zich aan de schorsing te moeten onderwerpen.
Daar de oefenaar L. Dijkstra in het midden der saamgekomenen was, werd aan dezen verzocht een stichtelijk woord te spreken wat hij des morgens en des middags deed, zoodat deze eerste Zondag niet onge- zegend werd doorgebracht.
Reeds den volgenden morgen, den 23sten Dec. 1833, zond De Cock een protest in bij het provinciaal kerkbestuur tegen zijn schorsing, waarin hij aanvangt met op het feit te wijzen, „dat de gemeente verloopt, de armen beroofd, het ongeloof en de losbandigheid gevoed en de handen der goddeloozen gesterkt worden”. Hij is zich van geenerlei schuld bewust, tenzij het een misdaad wordt gerekend te strijden voor ’t geloof eenmaal den heiligen overgeleverd. Hij betuigt zich daartoe gedrongen te voelen, en hoopt door Gods genade daarin niet te verflauwen, al moet het goed en bloed kosten. Hij heeft de predikanten Brouwer en Reddingius „hard bejegend; het is omdat zij Gods kerk hard hadden bejegend”. Haat noch partijschap zijn van zijn kant daarbij in het spel, alleen liefde voor de waarheid, en ware belangstelling in het heil der gemeente. Hij vreest voor den vloek door den Engel, over de inwoners van Meroz uitgesproken, omdat dezen niet te hulp waren gekomen met de helden; en tevens werd hij tot zijn schrijven en getuigen gedrongen door de geloofsbelijdenis artt. 27—29. De beschuldiging dat hij tweedracht, secte en muiterij begeert aan te richten wijst hij af, want hij houdt zich juist stipt aan de formulieren, als op Gods Woord gegrond, en door zijn eed daartoe verplicht. „Wat de burgerstaat aangaat”, hij wil zeggen, wat zijn leven als staatsburger betreft, wat dus de politiek belangt, „daarmede heb ik mij tot dusverre