Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/380

Deze pagina is niet proefgelezen

324 ONDERSCHEIDEN OORDEEL OVER DE COCK'S OPTREDEN


vonden de vaders der Afscheiding bij de besturen, wijl deze gelijkelijk vijandig stonden tegenover de leer door hen gepredikt; of stak dezen misschien de angel van het verwijt dat ze ontrouw waren aan den eed door hen gezworen ?

In ieder geval bitter en rauw was de vijandschap die er sprak uit de daden der besturen, hetzij die in het Noorden of Zuiden, dan wel in het midden des lands ten gerichte waren gezeten.

Uit de vele aanvallen die op Ulrum’s predikant werden gedaan, uit het vonnis van het classikaal bestuur, straks bevestigd en zeer verzwaard door het provinciaal bestuur, blijkt overduidelijk dat de blakende vijandschap tegen De Cock vòòr alle dingen moet worden verklaard uit zijn met onversaagden moed gestreden kamp voor de gereformeerde leer, die in zich sloot een zich in volle wapenrusting keeren tegen het liberalisme in de kerk. Dit laatste vloeide als vanzelf voort uit zijn innige overtuiging, dat de redding van de kerk en van het vaderland ten nauwste samenhing met den wederkeer tot de gereformeerde belijdenis; of negatief uitgedrukt, den droeven toestand van het godsdienstig en burgerlijk leven, de rampen die het vaderland troffen zag hij, als zoovelen voor en met hem, als oor- deelen Gods over het verlaten van den God der vaderen. Toen hij de dingen zòò zag, kon hij, die zijn kerk en land, zijn Koning en zijn volk zoo lief had, niet zwijgen; dàt deed hem zoo hard spreken. Geen per- soonlijke haat dreef hem, maar wèl de verfoeiïng waarmede hij het toen in de kerk heerschende liberalisme verfoeide. Dat men in De Cock de gereformeerde leer en belijders bestreed blijkt zonneklaar uit de geschriften van De Cocks meest besliste tegenstanders en smaders.

Reeds op den dag nà zijn schorsing door het classikaal bestuur, ver- scheen een in Nov. ’33 te Veendam opgesteld gedicht, dat in de Provin- ciale Groninger Courant van den 20 December 1833 werd opgenomen. De redactie van deze courant deelt in een bijschrift bij dit stuk mede, dat zij had besloten zich volstrekt niet te mengen in den kerkelijken strijd, en dáárom had ze reeds verschillende ingezonden stukken tegen een bekend „schandschrift'’ van de hand gewezen en vriendelijk teruggegeven. Doch zij ontving zóóveel ingezonden stukken dat ze onheusch zou meenen te handelen met niet één enkel op te nemen. Haar beginsel daarbij is toch : wijl openlijk de laster is geschied, de verontwaardiging moge zich dan ook openlijk uitspreken. De redactie verzekert dat zij het zachtste kiest uit het ingezondene en het daarbij dan ook zal laten. Het draagt tot titel: Bemoediging.

Wordt Christus’ schaapskooi door twee wolven aangevallen ? Staan d’'arme schapen thans ter prooi aan klaauw en tand? Zijn er geen herders meer — getrouw — op Sions wallen: