328 ONDERSCHEIDEN OORDEEL OVER DE COCK'S ORTREDEN
en vaderlijk de opmerking: „Van dezen blijkbaar het heil der kerk en dat van den Heer De Cock zelven bedoelenden maatregel mogt men billijk de beste uitwerking tegemoet zien; en toch bleek weldra dat zulk eene verwachting ongegrond zoude geweest zijn !” 7)
De man, die Gieseler inlichtte over de bewegingen dier dagen, maakt het nog een weinig erger dan ds Boeles, naar wien hij telkens verwijst. Hij deelt aan den Duitschen geleerden geschiedvorscher Gieseler ook het een en ander mede omtrent het curriculum vitae van De Cock, en ver- zekert dat deze „uit zichzelven niet gehecht zijnde aan letterkundige oefeningen en afgescheiden van zijn knappe academievrienden, zijn studiën als predikant niet voortzette” „Dat hij toevallig een Nederduitsch uit- treksel uit Calvijn's Znstitutio Christianae religionis in handen had ge- kregen, en door de samenhangende en heldere ontwikkeling getroffen was geworden, maakte, dat hij zich naar de magtigste partij schikte, in den geest van deze begon te prediken, en het stelsel van Calvijn, nog weder veel eenzijdiger dan bij Calvijn zelven opgevat, ten laatste dolzinnig, als het eenige ware Christendom zelve, openlijk verdedigde, ten koste van de rust der kerk en van zijne bediening in dezelve.
Wat den voortgang van deze zijne denkwijze en hare openbaring be- treft: in 1830 hoorde men er niet van spreken; in 1831 kwamen er geruchten en berigten van zijne veranderde prediking; in 1832 verkreeg deze haar beslag en werd hij een eenzijdig Calvinist.’
Verder wordt er op gewezen, dat de kerkelijke besturen hem ongemoeid lieten, „die sedert vele jaren niemand wegens zijne min of meer van de heerschende denkwijze afwijkende prediking hebben vervolgd”. Doch hij deed ook „andere dingen, die door de Besturen niet konden worden voorbijgezien. Die andere dingen waren het doopen van kinderen uit andere gemeenten en dat hij leerlingen uit andere gemeenten op zijne catechisatiën toeliet” Dan het verloop der geschiedenis volgende wordt er tusschen haakjes op gewezen, dat aan het hoofd van de classikale commissie die hem had te onderhouden over het ongepaste van deze „andere dingen” en hem hetzelve te verbieden, stond dr A. Rutgers, die, terwijl dit werd geschreven, hoogleeraar te Leiden was, „wegens kerkelijke regtzinnigheid zeer geroemd”. Doch vóór dat het classikaal bestuur hem wegens zijn ongehoorzaamheid, „daar hij zich niet over het verbod des bestuurs bekommerde” konde teregt stellen, „vermeerderde De Cock zijne zonden”. Die zonden bestonden in het driest bestaan van De Cock de gereformeerde leer en belijders te verdedigen, in wat de berichtgever noemt een „schotschrift”. Hij schrijft dan van De Cock’s lasteringen tegen twee onberispelijke leeraren. Die lasteringen bestaan dan vooral hierin, dat De Cock hen verwijt hunne belofte of hun’ eed, van zich aan de Formulieren van eenigheid te zullen houden, verbroken te hebben, weshalve