Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/395

Deze pagina is niet proefgelezen

INSTEMMING MET DE ACTIE VAN DE COCK 337


Eenige „dagen na de schorsing ontving hij een schrijven van een niet nader genoemden landbouwer in de prov. Groningen, een man wellicht door Van der Linden wat zijn kennis betreft op één lijn gesteld met het vee in zijn stal. Deze boer blijkt eerstens reeds op de hoogte te zijn van de wijze waarop de besturen gehandeld hebben met den proponent Kohlbrügge en dat in die dagen toen er nog slechts weinig kerkelijke bladen werden gedrukt en gelezen. Hij maant De Cock niets van zijn geschriften in te trekken, want een wolf kan geen lam genoemd worden. „Met beroerdheid des harten hebben zij gehoord, dat men De Cock in zijn predikdienst gestremd heeft, doch zij hadden niet anders verwacht, omdat zij niet onbekend waren met de bitterheid en partijschap der vijanden. Moge hij hièr spot en laster ontvangen van de booze menigte, de Heere zal eeuwig zegeningen schenken !”

Een „burgerman in Vriesland” verzekert in een brief, begin Januari, dat hij nog geen werkje van eenig Leeraar heeft gelezen, dat de ronde waarheid zóó duidelijk en zóó klaar heeft aangetoond, als De Cock zulks heeft gedaan. Daar er allerlei redenen worden opgegeven, uit hoofde waarvan De Cock „van zijn dienst is beroofd”, zou hij gaarne weten welke de ware reden is. Is het omdat gij dom. Brouwer en Reddingius de waarheid hebt gezegd; nu dan is het nog beter „om de waarheid uit den dienst, dan met den leugen in den dienst.”

Een „gering burger uit de prov. Overijssel” schrijft op den voorlaatsten dag van de maand Januari, en verzekert met verlangen uit te zien; „hem immers toegezegd, als het werkje tegen Reddingius en Brouwer in het licht zal zijn” En wijl ook bij hem zeer „ongelijke verhalen de ronde” doen omtrent De Cock, en de redenen en den tijd van zijn schorsing, waartoe wel voornamelijk heeft bijgedragen zijn werkje tegen genoemde predikanten, zoo verzoekt hij dezen, indien het hem mogelijk is, eenige exemplaren daarvan te zenden met opgave van den prijs. Hij hoopt De Cock tegen Mei eens een bezoek te brengen, nog liever zag hij, dat, mogt het in den weg van ’s Heeren aanbiddelijke voorzienigheid zijn, zij een bezoek van hem ontvingen.

Nog geen week daarna ontving hij een brief „van een heer uit de prov. Noord Brabant”. Ook deze zou met zijn lieve ziele vrienden, zoo gaarne eenig antwoord ontvangen, al was het maar van zes regeltjes. Het gaat hem als Jozef, die zich niet meer kon bedwingen tegenover zijn broeders; hij moet hem den van aangezicht onbekende eenige letteren schrijven ; zijn ziel is aan hem verkleefd en wel door een band door God zelf gelegd, voornamelijk door het lezen van het werkje: De verdediging enz. Werd, toen Petrus in de gevangenis zat, een gedurig gebed door de gemeente voor hem gedaan, niet minder is het thans voor hem, in de „Eenzame bidplaatsen, als ook in de samenkomsten van Gods volk, daar

wij tweemaal in de week aan onze plaats biduur hebben, om de nooden Afscheiding 22