344 INSTEMMING MET DE ACTIE VAN DE COCK
Men ziet nachtuilen, vledermuizen,
maar zelden als het zonlicht schijnt ; maar met den dageraad verhuizen,
als damp voor ’t licht der zon verdwijnt.
De rijmelaar volgt den nachtuil op den voet en het moet den schuil- vink toch wel verwonderen, dat deze eenvoudige man zoo goed op de hoogte is omtrent de zaken waarover het gaat in zijn naamloos geschriftje.
Of wekt het alleen maar laatdunkenden hoogmoed als twee eenvoudige burgers van Sneek, Andriessen en Wielinga de pen opnemen en Hof- stede’s Gedachten durven weerleggen? Als „stokregel”, bij welke exegese ook, geldt dat elk werk moet worden beoordeeld naar den eisch, dien het zich zelf stelt. De „dichtregelen” bedoelen voor eenvoudigen de gevaren bloot te leggen en derhalve te waarschuwen tegen de strekking van het bestreden blauwboekje. De Cock wil den kleinen klein zijn en tot hen spreken in hun taal, zoo als hij meent te moeten waarschuwen bij een sluipend naderen van het gevaar voor die kleinen: dan roept hij luid uit de keel en men behoeft niet te vragen: wat wil en wat bedoelt hij toch? Zoo dient men niet tot een teeken en dat wil en dat moet hij zijn. Een protest moet verstaan worden door hen voor wiens oor men protesteert ; een verdediging moet openlijk zijn en onderkend worden als een ver- dediging. De beide kleinen kennen de behoeften der kleine luyden en dies acht De Cock hen geschikt, te meer daar hem zelf de tijd ontbrak om alarm te blazen en het signaal te geven in een taal en schrift te verstaan door degenen, die gealarmeerd en gewaarschuwd dienden te worden.
Dat ’t graaf Gijsberts Karelszoon „onbegrijpelijk is dat al wat van dien aard in Groningen uit moet komen door De Cock moet worden ge- patrocineerd” is wel te verstaan. Van Hogendorp leefde in een geheel ander milieu, in dat van het Réveil! De Cock kwam veel meer in aan- raking met menschen uit den boeren- en burgerstand. Hij kende hun gedachten, sprak min of meer hun taal en een eigenaardig verschijnsel van die kringen en van dien tijd was, dat men zijn gedachten bij voor- keur en ook gemakkelijk in rijm vertolkte. Gaat naar de „religions- geschichtler” bij de volkeren de poëzie niet vooraf aan het proza ?
De dichter van het hekeldicht Bemoediging, koos ook de poëzie om zijn bitter gemoed te ontlasten. De werkelijk niet „ongeletterde” boerenarbeider J. Kool, te Dongen, koos ook het rijm voor zijn: Koopt de waarheid, en in eenige niet geheel onverdienstelijke verzen bezingt hij :
Hoe het te Ulrum is gegaan, Te Gend'ren hierbeneven.