Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/440

Deze pagina is niet proefgelezen

378 HET VONNIS VERZWAARD


ook uit de aan die commissie door den heer De Cock, vervolgens nog ingezondene geschriften vernomen, dat hij, alhoewel daartoe even als vroeger door de klassikaal bestuur van Middelstum, ook door die com- missie met ernst en liefde vermaand, bleef begrijpen zijne verkeerdheid ten deze niet te moeten belijden, zijne liefdelooze tentoonstelling zijner opgenoemde ambtsbroeders niet te moeten herroepen, en niet te moeten beloven zich aan zulke en dergelijke wanbedrijven niet weder schuldig te zullen maken.”

Mr Sybenga is van oordeel, dat bij de uitspraak van dien eersten April, de uitspraak van, het classikaal bestuur, voorzoover gegrond op het schrijven van het geschrift tegen Brouwer en Reddingius, wegens princi- pieël onjuiste wijze van beslechting vernietigd had moeten worden. Dit is echter niet geschied. Hij motiveert dit zijn voor het genoemd provinciaal bestuur zoo bezwarend oordeel door er op te wijzen, dat juist wegens het schrijven van gemeld geschrift, niet wegens het doopen van kinderen van elders wonende ouders, nader schorsing werd uitgesproken, thans voor den tijd van twee jaren en met inhouding van het tractement. Het vonnis zelf geeft de overweging weer welke het bestuur geleid heeft tot het ongewone feit van verzwaring van het vonnis, uitgesproken door het classikaal bestuur, waarvan De Cock in hooger beroep was gegaan. Het luidt: „overwegende van den eenen kant, dat het in dezen staat van zaken te voorzien is, dat de heer De Cock bij eene voortdurende, onbe- paalde suspencie, met behoud van tractement, zijne dusverre betoonde halsstarrigheid jaren lang buiten eigen groot nadeel zoude kunnen volhou- den, tot onrechtmatige overlast zijner ringbroeders, tot blijvend bezwaar der gemeente van Ulrum, en van den anderen kant den heer De Cock door eene onbepaalde suspencie met verlies van tractement, geen aan- leiding willende geven zijns ondanks misschien eenmaal te moeten over- gaan, om datgene, hetwelk hij in zijn verdooldheid tegen deze begrijpt, niet te mogen doen uit een verkeerd beginsel, en dus zonder opregt be- rouw te verrigten, verklaart dat De Cock te regte geschorst is in alle deelen van zijn dienst; doch bepaalt den tijd van die schorsing nu op twee jaren met algeheel verlies van tractement”’, en dan nog wel met terugwerkende kracht. Verder verwijst het hem, „in de kosten van beide instantiën, alles niet te min onder het uitdrukkelijk voorbehoud van het vermogen aan zijde van dit provinciaal kerkbestuur, om in gevalle van genoegzaam betoond berouw en door dit bestuur voldoende te oordeelen onderwerping van de zijde van den gecondemneerde het met innig leed- wezen bij dezen opgelegd bestraffingsmiddel binnen het gestelde termijn altijd voor het vervolg in dier voege te verzachten, alsdan en in zoodanig geval zal bevonden worden te behooren.”

Maar nu blijft toch nog het bezwaar tegen het vonnis van het classikaal