384 HET VONNIS VERZWAARD bij J. H. Bolt 1834 uitgekomen.” Ds de Cock dan wordt deswege uit- genoodigd om zich, ten einde door haar te worden gehoord, voor die Commissie te „sisteren op Maandag den vijfden Mei 1834, des morgens te elf uren ten huize van H. van der Laan, aan de groote markt te Groningen.”
Den een en twintigsten April schreef daarop De Cock het tweede stuk, geadresseerd aan het provinciaal kerkbestuur, dat hij in zijn Voorloopig berigt zelf heeft wereldkundig gemaakt door den druk. Hij geeft zijn verwondering te kennen over de letteren ontvangen namens genoemd bestuur, en direct wraakt hij den aanhef van dat stuk waarin wordt ge- zegd, dat het zich in de onaangename noodzakelijkheid vindt hem te berichten van het bezwaar tegen hem ingebracht. Immers, hoe onoprecht! „Gij wist reeds deze zaak toen gij het onrechtmatig vonnis van eene tweejarige schorsing tegen mij geveld hebt! Toen betuigdet gij dat gij nog wel tot een ernstiger bestraffingsmiddel had kunnen overgaan. Waarom hebt ge dat toen niet gedaan? Of waarom neemt ge nu nog beschul- digingen tegen mij aan, dat gij toen niet hebt gedaan? Gebeurt dit wel immer of ergens bij eenige burgerlijke rechtbank? Gevoelt gij zelve niet dat uw haat tegen mij u voortdrijft?” Hij herinnert hen dat zij zijn aan- klacht tegen De Groot en Van der Linden hebben afgewezen, maar „tegen hun vonnis, willen ze wel zijn vijanden tegen hem aannemen”. Hij be- roept zich dan verder op den eerwaardigen Van der Kemp?) die zoo klaar als de dag heeft aangetoond dat Brouwer en Reddingius schuldig staan aan meineed, doordat zij de ware gereformeerde leer hebben ver- laten. Dèze mannen zouden de orde herstellen als zij wederkeerden van hun dwaalweg. En is dit niet hetzelfde geval met de gezangen en de gebreken door Klok aangewezen? zoo vraagt hij. Intusschen zou hij gaarne eene meer ontwikkelde kennisgeving hebben van zijn beschuldiger en de punten van beschuldiging. Tevens verzoekt hij, „wegens tusschenkomende omstandigheden’, om uitstel voor een of twee weken van oplossing ; waarop hem het geriveerde reglement van kerkelijk opzigt en tucht recht geeft. Hij teekent dit schrijven, als „ueds over u klagende dienaar !”
Binnen twee dagen reeds ontvangt De Cock op het laatste deel van dit schrijven een antwoord van den secretaris. Koud en bureaucratisch luidt het in den aanvang: „uwe missive... strekt mij tot bewijs van de goede ontvangst der missive, door mij als secretaris van het provinciaal kerkbestuur geteekend”. Dan verder: „als medelid dier Commissie, oor- deel ik mij onbevoegd om ons verzoek op art. 20.... toe te passen.” 2) Zijn gevoelen is, dat „genoemd artikel op De Cocks geval in het geheel niet van toepassing is, aangezien er geene oproeping voor eene ver-