Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/454

Deze pagina is niet proefgelezen

390 AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XX


Tweemaal is er op mijn kamer storm geloopen en eens hebben zij getracht er door list in te komen. De laatste reis waren zij reeds voor de deur van Van Lennep zijn kamer, weinig schreden van de mijne. Dat het niet tot dadelijk- heden is gekomen heb ik aan den knecht van het logement te danken, die een vlugge en sterke jongen was, en de vrijheid nam deze lieden van de trappen te werpen. Ik kwam dus vrij met een goede fooi aan den knecht te geven en een rustelooze nacht doorgebracht te hebben.

Het pleit voor de verzachting der politieke zeden, dat niet-liberale juristen hun nachten te Groningen nu heel wat rustiger kunnen doorbrengen.

2) Vgl. J. Bosch a.w. blz. 158.

22) „Zou men oordeelen dat het schrijven van De Cock aan den ring onnoodig scherp is, ook als hij schrijft: „dat gij het geld der gemeente ..... begeert”, dan vergete men niet, dat de ring den schijn tegen zich heeft, als hij wel wat al te bezorgd is of het geld wel zou worden ontvangen voor de diensten verricht te Ulrum. De Cock had in December 1833, dus toen hij geschorst werd, het traktement ten bedrage van f 2000, over het afgeloopen jaar nog niet in handen. De ring had gezorgd dat De Cock het niet in ontvangst kon nemen, terwijl toch aan de ringpredikanten uitbetaling moest worden gedaan door hem van de reis- en verblijfkosten voor de diensten ver- richt de laatste Zondagen van December na de schorsing. Zelfs tot op den 16en April had hij nog niets van zijn traktement gehoord. Dit werd door De Cock en velen met hem beschouwd als „eene poging hem in geldelijke ongelegenheid te brengen”. In dit licht dient ook De Cock's zeggen „van het ten roof worden van zijn traktement” te worden bezien”. Hendrik de Cock, blz. 171.

23) De Cock bedoelt wat mr C. M. van der Kemp schrijft ten antwoord op Hofstede's: De Beschuldiging tegen enz, in zijn De beschuldiging enz. gestaafd; en De Gedachten van P. Hofstede de Groot wederlegd.... te Rotterdam, bij wed. Van der Meer & Verbruggen, 1834, blz. 5. Ons betoog, zoo slaat daar, zal drieledig zijn:

|. Dat alle onze tegenwoordige Leeraars plechtiglijk beloofd hebben, de in de Dordsche Synode van 1618 en 1619 vastgestelde Kerkleer te zullen houden.

IL. Dat zij verplicht zijn die belofte gestand te doen, en zich anders schuldig

maken aan meineed.

MIL. Dat deze beschuldiging alleszins gepast is naar den geest des Christendoms

en naar de praktijk onzer Kerk sedert het begin harer vestiging.

2%) Men zou verwacht hebben, dat de nauwkeurige scriba zou hebben geschreven: om art. 20 toe te passen op uw verzoek !