EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
„DE TUSSCHENKOMENDE OMSTANDIGHEDEN”.
ROUWE DE COCK-—VENEMA schrijft aan het provinciaal kerkbestuur, dat „haar man van huis is”.
Door den kerkeraad van Ulrum was besloten een commissie naar den Koning te zenden om dien in persoon met heel den toestand bekend te maken. Daartoe werden afgevaardigd de eigen predikant met een zekeren Poppe Rijkerts de Wit, katechiseermeester, wonende te Wilder- vank; zoo wordt hij aangeduid op een kwitantie, afgegeven te Veendam den 17 November 1835, „ter betaling van de som van een honderd vier gulden en zes cent, daartoe gecondemneerd bij vonnis der Regtbank van eersten aanleg te Winschoten den 20 October 1835.” Deze man zou der- halve nog lijden om de zaak der Afscheiding. Ja, hij zou nog eerder
uit zijn dienst worden ontzet dan De Cock.
De Wit was sinds 1827 catechiseermeester te Veendam, en door een paar geschriftjes reeds bekend als een gereformeerd man. Sedert het be- gin van 1832 was hij provisioneel aangesteld om den vromen catechiseer- meester H. Nieman, den leermeester van De Cock en zijn vrouw toen ze nog jong waren, te vervangen, daar deze te oud werd en te zwak om al zijn werk na te kunnen komen. De Wit verbergde niet dat hij verschilde in leer met den predikant van Wildervank, ds Oosterbeek, die de leiding had gehad bij de voorbereidende studiën, vóórdat de jonge Hendrik naar Groningen ging. De Wit onttrok zich aan de viering van het Avondmaal; verklaarde zich tegen de gezangen en meende dat de predikanten dit ook moesten doen, daar ze onwettig waren ingevoerd. Ook had hij zich niet gewillig betoond zich te „sisteren” voor een com- missie uit den kerkeraad om rekenschap van gevoelens af te leggen. Dit alles leidde tot zijn ontslag aanvang Juli ’34.
De kerkeraad dan verzocht aan dezen De Wit met De Cock ter audientie te gaan bij den Koning en gaf aan deze commissie nog mede een