Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/467

Deze pagina is niet proefgelezen

„DE TUSSCHENKOMENDE OMSTANDIGHEDEN” 401


Aangezien het bestuur geweigerd had hem de vragen op schrift te geven, zal hij trachten de hoofdzaken schriftelijk „voor te stellen”.

Hij bekent dan dat hij onkundig was van die wet van 1806 en 1807, gelijk hij mede niet genoegzaam bekend was met wat de synode van Dordrecht inzake gezangen besloten had. Echter al was het dat hij de resolutiën van die jaren, welke alleen maar provinciaal waren, geweten had, zoo voelde hij zich, nu het gevaar van die liederen inziende, ver- plicht en gebonden door zijn eed, om de leer in de Formulieren vervat, naarstig te leeren en te handhaven. Zoo mag dan het Bestuur van hem niet vragen tegen zijn conscientie Gods Woord licht te achten en zijn eed te vertreden. Men kan hem toch niet kwalijk nemen dat hij met heiligen ijver geiijverd heeft en een stuk in ’t licht gegeven dat hij „hoogst dienst- baar” acht tegen de hedendaagsche dwalingen ?

Hij vraagt en verwacht van het bestuur dat het met hem en met den schrijver van het bewuste boekje op grond van Gods Woord spreke.

Hem was gevraagd of hij de synoden, algemeene en bijzondere, en alle de geleerde en godvreezende mannen die de Gezangen verzameld hebben verwerpt. Hij oordeelt, zonder over den staat en toestand dezer synoden en mannen te oordeelen, dat zij wetens of onwetens, gehandeld hebben tegen de bepalingen van „onze Gereformeerde kerk, als waarbij zulke dingen verboden zijn, ook wanneer de gezangen op grond van Gods Woord verdedigd konden worden.” Hij gaat dan na wat de synoden in dit stuk hebben besloten, en maakt de juiste opmerking, dat al waren die mannen de heiligsten geweest hun werk toch naar kerk- recht toetsbaar was aan Gods Woord, zeer logisch, hoe eenvoudig ook gezegd, in zijn opmerking dat De Groot en Van der Linde op de ver- achtelijkste wijze de formulieren noemen: „menschelijke vonden, kerke- lijke leerstelsels, versleten uitgediend formulier werk” zonder dat het bestuur „ten aanzien dezer stukken iets het minste of geringste in het werk stelt”, schoon het gaat over stukken waaromtrent zij zelve bezwaren hebben te gelooven en te gevoelen in hunne harten, zulks oprechtelijk in goede conscientie voor den Heere verklarende, dat alle artikelen en stukken der leer in de Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche kerken begrepen enz. in ALLES met Gods Woord overeenkomen.” Gelijk ze ook beloofd hebben alle dwalingen tegen deze leer strijdende „te zullen verwerpen, wederleggen, tegen te spreken en allen arbeid aan te wenden om die uit de kerk te weren.”

Hieraan doet gij niets, terwijl gij mij vervolgt, zoo luidt zijn verwijt.

Wat de mannen aangaat, die de dichters zijn van die liederen, hij kent die niet alle, maar hij „wenscht te deelen” o.a. met Lodenstein, „wiens schriften hem bekend zijn” Maar er zijn toch vele predikanten met hem, zelfs onder de „liberalen”, die althans niet in alles instemmen met de Afscheiding 26