APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE in de zelfde, maar in veel grootere mate van toepassing tegen alle de zoogenaamde liberale predikanten". Hij wil zelfs geheel zwijgen over de aanhaling van een artikel onzer politieke grondwet (hij vult aan: waarmede ik anders wel vereenigd ben) in een vonnis gewezen door eene kerkelijke overheid, welke aan- haling in het oogloopend eene verwarring van denkbeelden aantoont, welke bij godgeleerden, wien het Provinciaal Kerkbestuur der kerk is toevertrouwd, niet had kunnen worden vermoed, en waarin het geheele voorgeslacht gewis eene miskenning van den aard van het koninkrijk der hemelen zoude gezien hebben". 450 Echter, er komt in het vonnis eene zinsnede voor, zoo tastbaar bits en hatelijk, ja, die zoo met het voorbedachtelijk doel om te grieven gesteld is, dat appellant dit niet stilzwijgend mag voorbijgaan. Aan het einde toch van het vonnis wordt beweerd, dat De Cock ,,na zijne tegenwoordige suspensie nimmer weder openlijke godsdienstoefening zoude kunnen hou- den zonder naar zijn gevoelen, als met Gods Woord strijdig getier te doen plaats hebben, ja in zijn oog valsche en leugenleer te bevorderen, en dus een slecht en verderfelijk dienaar bij vernieuwing te zijn". Is deze zinsnede, zoo luidt de vraag aan de synode gesteld, inderdaad die van een christelijk kerkbestuur? ,,En nogthans bevat deze zinsnede wellicht, hoe hatelijk te samengesteld, eenige waarheid en welke dan? Wat van toepassing zoude kunnen zijn, naar deze redeneering, is toch ook van gelijke toepassing op alle de vijanden en tegenstanders van den Heidel- bergschen Catechismus en de daarin vervatte leer. Ja, van meerdere toe- passing! Want De Cock zoude de vrijheid hebben uit het gezangboek één, twee of drie versjes uit te kiezen en de overige ongebruikt te laten, gelijk bij de invoering der gezangen zoovele leeraars gedaan hebben. Maar de vijanden van den Heidelbergschen Catechismus hebben de vrij- heid niet sommige der daarin voorkomende zondagsafdeelingen over te slaan, zij moeten over allen zonder onderscheid, naar volgorde prediken, en ook over diegenen welke zij beweren godslasterlijke uitdrukkingen te bevatten". Appellant verklaart ten slotte, mocht hij mogelijk harde uitdrukkingen in zijn geschriften gebezigd hebben, hij onttrekt zich aan de broederlijke vermaningen niet en is altijd bereid de bewijzen waarop men zijn schuld mocht willen gronden in liefde aan te hooren. Wat tenslotte de hoofdzaak betreft, hij gelooft dat zijn zaak rond staat; dat die het licht mag zien; dat hij geen onpartijdig rechter behoeft te vreezen en daarom verwacht en verzoekt hij althans van de synode te nietdoening van een vonnis, dat hij onrechtvaardig oordeelt en waarvan hij zeggen mag dat het hem ,,tot een martelaar maakt". Na toebidding van eene ruime mate des Heiligen Geestes over elk der
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/518
Deze pagina is niet proefgelezen