458 APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE Kerk, om daarbij het haar toegebrachte grief voor te stellen en herstel van haar recht te vorderen. En daartoe zullen wij betoogen I het recht der Gemeente van Ulrum, om zoodanige vordering te doen, II de onbestaanbaarheid der boven verm. uitspraken. I. Volgens het Alg. Regl. op het Bestuur der kerk van 7 January 1816, art. 6., heeft een minder kerkbestuur, hetwelk vermeent door de be- sluiten van een hooger bezwaard te zijn, het recht zich deswegens bij nog hooger bestuur te beklagen. In dat geval verkeert de Kerkeraad van Ulrum, die zich ten uiterste bezwaard rekent bij de bovenverm. uitspraken, waarbij hun Leeraar eerst geschorst, daarna geheel afgezet is, zonder dat men de Gemeente in iets het minste heeft gelieven te kennen, dan door eenvoudig die uitspraken haar te huis te sturen tot informatie, en naricht, dat is, met bevel om zich dien overeenkomstig te gedragen, hetwelk ten aanzien der beide laatsten nog niet eenmaal geschied is. Gekend te worden in dezen was het recht der Gemeente uit den aard der zaak, omdat het hier haren eigenen Leeraar gold, dien zij zelve be- roepen had, op wiens bezit zij dus eene wettige aanspraak heeft, en waarvan zij mitsdien niet beroofd mocht worden zonder hare vrije toe- stemming, of inderdaad verkregen of wettig voor verkregen gehouden en derhalve inderdaad aangevraagd. Recht om gekend te worden had de Gemeente, omdat zulks de welvoegelijkheid medebracht, of wanneer toch immer in een Geref. land onder een welingericht Kerkbestuur heeft men van dusdanige hierarchale dwingelandij omtrent eene Gemeente vernomen, als zich hier de verm. Class. en Prov. Kerkbestuur niet ontzien hebben zich aan te matigen? Recht om gekend te worden had de Gemeente, omdat hier eerst en vooral hare belangen in het spel waren. Gehoord zijnde, hadden wij, die meer dan eenige in den omtrek gezeten predi- kanten, de ware belangen onzer Gemeente kennen, dezelve betoogd uit hare kennelijk uitgedrukte begeerte, om slechts de gezonde woorden onzes Heeren Jesu Christi te hooren, zoo als die zijn voorgesteld in onze Formu- lieren van eenigheid; uit de schaarschheid van rechtzinnige leeraars in de gantsche Provincie; uit de getrouwheid en naauwgezetheid, waarmede de Cock steeds al de deelen van zijn Evangeliedienst heeft waargenomen; en uit de achting en toegenegenheid, die hem door de gantsche Gemeente wordt toegedragen, zoodat er naauwelijks iemand is, die zich, bij het verlies van de Cock, met eenen anderen Leeraar, hoe rechtzinnig ook, zou willen of kunnen vergenoegen. Wij zouden ons tevens beroepen hebben op het gevaar en de nadeelen, die er uit de afzetting van onzen dierbaren Leeraar voor de Gemeente zullen voortvloeien, gelijk die ook reeds uit zijne schorsing kennelijk zijn voortgevloeid. Hoe velen zullen er niet zijn, die zich buiten de openbare gemeenschappelijke Godsdienst- oefening zullen houden, hunne kinderen van den heiligen waterdoop en
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/526
Deze pagina is niet proefgelezen