466 APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE rechtspleging, en zich dien ten gevolge beroept noch op Gods heilig Woord, noch ook eenig en alleen op de kerkelijke verordeningen, maar daarenboven nog op onze politieke Grondwet, en alzoo volgens Art. 227 derzelve onzen de Cock verantwoordelijk zoekt te stellen voor alles wat Klok in zijn stukje geschreven heeft. Dan deze verwondering houdt op bij de bedenking, dat anderszins onze de Cock, die slechts aanprijzer en uitgever is van eens anders geschrift, zelfs met geen schijn van recht, te vervolgen of te veroordeelen geweest ware, daar men buiten de Grond- wet hiertoe geen grond hoegenaamd vinden kan. Ondertusschen uit het- geen wij hierboven over gen. art. reeds betoogd hebben, blijkt het zonne- klaar, dat dan zelfs, wanneer de Cock zelf dat boekje geschreven hadde, hij zich van eene volkomene straffeloosheid had mogen verzekerd houden, daar het de ongerijmdheid zelve is te beweren, dat iemands rechten, hetzij der maatschappij, hetzij van bijzondere personen in dat boekje be- leedigend zouden zijn. Maar daarenboven een ieder, die eenige rechts- kunde bezit, weet, dat, wanneer de schrijver van een strafbaar werk bekend is en vervolgd kan worden, de uitgever van alle vervolging vrij gekeurd wordt. Zoo althands, wordt genoemd artikel bij alle burgelijke rechtbanken uitgelegd; maar het Gron. Kerkbestuur, hetwelk ten dezen met zoodanige uitlegging niet gediend was, maakt er eene tegenoverge- stelde toepassing van en straft uitgever, terwijl het den schrijver, die bekend is en als lid der Geref. Kerk ook een voorwerp is der kerke- lijke tucht, gants ongemoeid laat. Ten laatste gelooven wij niet, dat immer een burgerlijke rechter de gestrengheid tot zulk een uiterste zal drijven, om den aanprijzer en uitgever van een werk verantwoordelijk te verklaren voor alle de bijzondere gezegden en uitdrukkingen daarin voorkomende: maar de Christelijke liefde van het Gron. Kerkbestuur schijnt gemeend te hebben daarin van den burgerlijken rechter te moeten verschillen en onzen de Cock nog verder verantwoordelijk te moeten stellen, dan voor zoo verre (naar den titel en de algemeene strekking van het werkje,) de Evang. Gezangen daarin getoetst, gewogen en te licht gevonden zijn. Hoe men dus dit punt der uitspraak beschouwe, altoos heeft het voorn. Kerkbestuur eene allerjammerlijkste toepassing van art. 227 der Grondwet gemaakt. b.) Maar wat is er dan in het werkje zelf, hetgeen zoo berispens- waardig gekeurd wordt? Men zegt, dat onderscheidene der Evang. Gezangen en derzelver opstellers niet op eenen bedaarden, betoogenden toon zijn wederlegd, maar op de schandelijkste, laaghartigste en valschte wijze aangerand. Doch het valt aan het Gron. Kerkbestuur gemakkelijker zoo iets machtspreukig te zeggen, dan met eenig bewijs te staven. Immers bij de lezing van het werkje van Klok zal men bevinden, dat de Evang, Gezangen wel degelijk op eenen bedaarden en betoogenden toon weder- legd worden, en dat de schrijver eene kunde aan den dag legt, die duidelijk toont, dat hij zich door geene oordeelvellingen en uitspraken van predikanten of kerkelijke vergaderingen, zoo maar zoetvoerig zal laten medesleepen. En wat den bescheidenen toon betreft, indien het
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/534
Deze pagina is niet proefgelezen