470 APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE welke ons, ten voorbeelde van navolging, staat opgeteekend in Hand. 5: 38, 39? Deze raad toch is met dat besluit in lijnrechte tegenspraak: en derhalve, indien dat besluit nog bestond, zou het raadzaam en ge- voeglijk wezen het hoe eerder zoo liever te vernietigen, althands als niet bestaande aan te merken. Maar wij voegen er bij, dat dit besluit niet meer bestaat. Wat zich ook het Gron. Kerkbestuur vermete, om het ingevolge de Synodale aan- schrijving van 15 July 1824 en art. 10 van het Regl. van 7 January 1816 alsnog geldend en verbindend te verklaren, zoo kunnen wij niet anders zien, dan dat dit een looze vond is, ten einde eenen anderszins geheel ontbrekenden grond ter straffing van onzen de Cock te kunnen aan- voeren. Immers hetgeen de liberaal-denkende predikanten met instem- ming der Kerkbesturen gewoon zijn te leeren, dat bij de algemeene om- wenteling van 1795 alle vroegere kerkbanden en resolutiën zijn ont- bonden geworden, en zij mitsdien aan geene Formulieren van eenigheid meer gehouden zijn, datzelfde mogen wij met tienmaal beter recht zeggen van alle resolutiën en banden genomen en gelegd vóór 1816, toen eene gants nieuwe Kerkinrichting is ingevoerd, waarin van geen Evang. Ge- zangen een woord hoegenaamd gerept wordt. Het is daarenboven be- kend, dat, naar den algemeenen geest dezer Kerkinrichting, den predi- kanten eene overgroote vrijheid in leer, handel en wandel toekomt, zoo zij slechts niet tot openbare ergernis overslaat: maar hoe met dezen zoo liberalen geest te rijmen het dwangbesluit, waarvan het Gron. Kerkbestuur zich thands tegen onzen de Cock bedient? Art. 10 bovengemeld gebiedt alle Kerkbesturen zich te gedragen overeenkomstig de voorschriften van het Reglement en de algemeene of bijzondere ver- ordeningen, welke vervolgens zouden worden vastgesteld, terwijl alle daarmede niet overeenkomstige wetten en inrichtingen daarbij voor ver- vallen verklaard worden. Daar nu dat dwangbesluit met den liberalen geest van gen. Regl. niet overeenkomt, zoo volgt noodwendig, dat het- zelve vervallen is. Art. 10 leidt dus tot eene gants tegenovergestelde gevolgtrekking als door het Gron. Kerkbestuur ten dezen gemaakt is. Wat de Synodale aanschrijving van 1824 betreft, zoo bepaalt deze alleen- lijk, dat zoodanige voorschriften, als en voor de Kerkeraden in het ge- meen, en voor de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in het bijzonder uit kracht van vroegere algemeene kerkelijke wetten zijn aangenomen en vastgesteld als regelen van werk en dienst, ofschoon dezelve in het Regl. op de Kerkvisitatie niet bepaaldelijk worden uitgedrukt, gerekend moeten worden derzelver verbindende kracht te behouden. Maar be- halven dat alweder bij deze aanschrijving van geen Evang. Gezangen gewaagd wordt, zoo spreekt zij alleenlijk van die vroegere kerkelijke wetten, welke algemeen zijn, waardoor men slechts die van nationale Synoden kan verstaan, en geenszins die van provinciale, daar deze laatsten niet algemeen maar bijzonder zijn: zoodat men dus uit die aan- schrijving eerder dient af te leiden, dat er het reeds boven medege- deelde besluit der Nat. Dordsche Synode van 1619 tegen het gebruik
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/538
Deze pagina is niet proefgelezen