POGINGEN TOT HERSTEL HET AMBT hoogste ongeduldig wordt en de ,,armenfondsen dagelijks nog meer en meer uitdroogende" zijn. In een naschrift vraagt hij vriendelijk de brieven per schuit te laten bezorgen, dit zal een verschil van 2 stuivers per brief maken. De kerkeraad verzuimt niet den Koning op de hoogte te brengen van de praktijken van het provinciaal bestuur, ook niet dat dit eerst na drie weken eindelijk antwoord zond op het voorgaand verzoek; hij maakt er den Koning opmerkzaam op dat de rechten van den kerkeraad geheel en al worden uitgesloten, en dat het de klaarblijkelijke toeleg is, ,,zooveel wij kunnen zien; alleen om den tijd te doen verlopen en dan ons van onzen getrouwen leeraar te beroven". Het antwoord van het bestuur aan De Cock luidt kort ,,dat het deszelfs vergadering staat te houden op Woensdag en Donderdag den 1sten en 2den October en dat indien hij hetzelve verkiest te spreken, daartoe aan hem gelegenheid zal gegeven worden op Donderdag des voormiddags". Tevens bericht het dat de kerkeraad van Ulrum daarbij niet wordt ver- wacht (gelijk van zelfs spreekt) aangezien dezelve niet is begrepen in de Synodale uitspraak". Verder refereert zich dit ,kerkbestuur aan deszelfs missive van den 6 Augustus". "1 485 Reeds na drie dagen schreef De Cock wederom aan het provinciaal bestuur, terwijl ook de kerkeraad thans in een zeer uitvoerig schrijven zich bij vernieuwing wendt tot dit hoogste provinciaal college; hij heeft tevens zorg gedragen den Koning den korten inhoud daarvan te melden, welke hier volgt instede van de gansche missive. Zij schrijven dan aan den Koning: ,,Wij kerkeraadsleden hebben ons hierop opnieuw, (nl. als ant- woord op het gelijk van zelfs spreekt, K.) met onzen leeraar, schoon ieder afzonderlijk, gewend tot het voornoemde kerkbestuur met vernieuwde aanvrage om zulk eene acte van onderteekening gegrond op Gods Woord, en verzoeken uwe Majesteit om daartoe met ons hen te dringen, opdat opnieuw ons geen conscientiedwang, gelijk ten tijde der Spanjaarden over- gedrongen worde en de leef onzer vaderen, de waarachtige leer der zalig- heid opnieuw verguisd en vertreden. De gronden van ons verzoek, aangevoerd bij hen, waren deze: Recht tot dit verzoek en om in dezen gekend te worden meenen wij te hebben: 1⁰ Omdat het hier onzen eigenen leeraar geldt, dien wij zelven be- roepen hebben en op wiens bezit wij eene wettige aanspraak hebben. Recht om gekend te worden: 2⁰ Omdat zulks de welvoegelijkheid eischt, en niets dan Hierarchale dwingelandy in een Gereformeerd land ons hiervan versteken kan. Recht om gekend te worden eindelijk: Omdat hier niet alleen zijne maar ook onze belangen behandeld wor- den, en wij, schoon nu overstroomd en overweldigd door ongezonde
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/555
Deze pagina is niet proefgelezen