494 PLAGERIJEN EN VERVOLGING Hiermede zend ik UEd. terug de door uwen Secretaris teruggevraagde rekeningen wegens ingeslopene fouten ten mijnen nadeele. Ik had, Mijne Heeren! met dezelve een antwoord verwagt op en voldoening aan mijn en der kerkeraad zoo billijk gedaan verzoek, hetwelk ik ook nog wel Mijne Heeren door dezen herhalen wil, nl. om mij die acte van onder- teekening, die gij van mij verlangt, over te zenden, en mij en den kerke- raad in geval van bezwaar, den 2den October bij UEdn toe te laten, of het zijn mogt, dat wij op grond van en naar den regel van Gods Heilig Woord den vrede Jeruzalems zoeken en vinden mogten. Dien vrede tegen- staande toch, kunnen wij niet anders als Gods plagen en oordeelen over ons halen, gelijk men hoort ook reeds dat sommige der vijanden Gods daarmede zigtbaar en opmerkelijk voor degenen die den Heere vrezen en wier oogen geopend zijn bezocht en gestraft worden. Och of de inwoners der aarde hieruit nog geregtigheid leeren mogten! en gij Mijne Heeren bewogen worden om mij niet meer met grote hittigheid te ver- volgen, gelijk naar Ps 37 de vijanden van David ook hem deden, doch tot hun eigen verderf, maar mijn onschuld naar Gods Woord aanzien, deze arme, verdrukte, verstrooide en nu verleid wordende Gemeente haren wettige en algemeen beminden, om der waarheid beminden leeraar wedergeven en zooveel in u is, met mij den eed door UEdn voor God en de gemeente gezworen: ,alle dwalingen die tegen de gezonde door onze Vaderen uit Gods Woord geputte leer strijden, verwerpen, dezelve wederleggen, tegenspreken en allen arbeid aanwenden om dezelve uit de kerk te weeren": welke eed Mijne Heeren, ik hoop dat nagt en dag voor ul. oogen en in ul. harten moge zijn. Denzelfden dag schreef hij wederom aan den Koning. Waarom toch altijd aan den Koning? Kende hij dan Zijne Majesteit nog niet genoeg? Aandoenlijk is uit zijn aanteekeningen, in de gevangenis gemaakt, den brand der liefde te gevoelen in zijn gloed, als hij opteekent welke ge- dachten allerlei berichten, die hij in couranten las, bij hem wakker riepen. Hij vervolgt dan de aanteekeningen dezer gedachten: ,,Maar meer nog gingen mij ter harte, zoo tot verheuging en blijdschap, als tot droefheid en smarte, de berigten uit ons vaderland en van ons koninklijk huis, welke beide mij bij uitnemendheid dierbaar zijn, ja dierbaarder en be- minder dan eenig wereldling zijn vaderland en koninklijk stamhuis zijn kan, omdat ik boven de natuurlijke liefde tot beide, mijn vaderland ken en aanmerk als den Hof Gods, waarin de Heer de Allerhoogste Zijnen edelen wijnstok geplant en Zijne edele druiven gekweekt heeft, en dien ook nog niet vergeet, of zonder opzicht laat, schoon zij vele, oneindig veel stinkende druiven heeft voortgebragt; en ons koninglijk stamhuis, gelijk weleer Juda, het huis van David, met welken geloofsheld en man Gods ook onze Prins Willem de 1ste veel gelijkheid van lotgevallen had in verdrukking en verguizing van Zijnen koning en Hofgroten, maar ook
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/564
Deze pagina is niet proefgelezen