SCHOLTE'S KORT VERBLIJF TE ULRUM sloten dat zij te samen aan den consulent nog vòòr de predikatie, nog eens zouden vragen of hij toestemming wilde geven dat Scholte in zijn plaats den dienst zoude waarnemen. 538 Des Zondagsmorgens gingen de beide predikanten naar de kerk. Men zeide dat de consulent reeds binnen was. Deze was er echter nog niet, doch kwam terstond na hen binnen. De kerk, die gedurende de schorsing van De Cock schier ledig stond, getuige het feit dat in den eenen dienst door Scholte Vrijdagavond vervuld meer was gecollecteerd dan anders in drie maanden, was overvol. Scholte vroeg nu aan den consulent of hij de beurt mocht waarnemen, omdat er zoo velen van vele kanten waren opgekomen om hem te hooren. De consulent gaf een weigerend antwoord, beklom den kansel en preekte ,over de zaligsprekingen", welk ,voorstel" door De Cock en Scholte, naar diens verslag, met de geheele vergadering bedaard werd aangehoord. Boeles bevestigt dit met de woorden: ,,de consulent verrigtte zijn dienst- werk, zonder dat er andere ongeregeldheden voorvielen, dan dat vele toehoorders, onder het zingen van een der Evang. Gezangen, de hoeden opzetten en deswege elkander met groote zelfvoldoening aanlachten", welke bizonderheid hij putte uit het bekende geschriftje Ulrum enz..... Na de preek vroeg Scholte hem nogmaals of hij des middags zoude mogen preeken, daar de dienst anders toch stil stond, en de menigte daardoor ligt verbitterd kon worden." Dit werd weer geweigerd. Toen ds Smith een paar schreden gedaan had begon De Cock ,hem aan te spreken en te bepalen bij het verhandelde, nl. hoe de Heere Jezus zalig sprak de armen van geest, de hongerigen en dorstigen, en wilde hem voorts voorstellen dat hier vele armen, hongerigen en dorstigen waren, die uit den mond van ds Scholte het woord des levens wenschten te hooren, hoe dat hij daarom verpligt was zulks toe te staan, indien hij niet met zijn daden liegen wilde hetgeen hij met zijne woorden voor- gesteld had, en hoe hij zelf indien hij het niet vertrouwde kon blijven om het te hooren." Toen moet zijn voorgevallen wat voor twee mannen zeer ernstige ge- volgen heeft gehad, wat evenwel door anderen ten stelligste wordt ont- kend, en wel de mishandeling van ds Smith. Scholte zegt van deze ,mishandeling" al heel weinig; alleen dit: dat de consulent aan zijn weigering de woorden zoude hebben toegevoegd : „gij zijt er nu toch en het volk is er ook", en dat Scholte hem daarop zelf door de menigte heen uit de kerk heeft geleid, met vermaning aan de vergadering om stil en rustig te zijn. De Cock is in zijn mededeelingen uitvoeriger. Nauwelijks had hij zijn mond geopend bij zijn aanspraak tot den consulent, toen deze na de
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/612
Deze pagina is niet proefgelezen