546 SCHOLTE'S KORT VERBLIJF TE ULRUM M. D. Feenstra beklaagt zich over den inhoud van de leerrede, en schrijft daarover in een brief van den 3en April aan ds Wind; deze zendt dien door met een begeleidend schrijven aan De Cock. Deze brief is te merkwaardig, dan dat hij verscholen mag blijven in een copieboek berustende in particulier bezit. Hij is gedateerd: Ulrum den 3 April 1843 en luidt: Mijnheer ! In uwe leerrede ter nagedagtenis van wijlen Ds H. de Cock uitge- sproken op den 20 November 1842 te Groningen en nu aldaar bij Schild- kamp uitgegeven, lees ik op bladzijde 25: de vijanden namen uit deze leerrede, nl. van H. P. Scholte over Jes. 8 11 tot 13 in de kerk te Ulrum op Vrijdagavond den 10 October 1834 uitgesproken aanleiding om dom. Scholte te beschuldigen dat hij onzen koning Willem de eerste bij koning Achas had vergeleken, waarom zijn eerwaarde naderhand in de gevangenis te Appingedam voor een korten tijd werd opgesloten ten gevolge bevestiging van valsche getuigen. Daar de ondergeteekende nu een der getuigen was welke tegen den 25 November 1834 voor de Regtbank geroepen werden wegens het ge- hoorde van gezegde Predikant Scholte, waarbij ik zooals ik nogmaals verklaar de waarheid en niets dan de waarheid had gezegd, zoo vinde ik mij, door dezen openlijke beschuldiging van valschheid in het geven van getuigenis grotelijks bezwaard en beledigd. Gezien Art. 367-371 van het Wetboek van Strafregt in verband met Art. 361 en volgende van gezegde Code Penal, zoo verzoek en sommeer ik u om deze uitdrukking in de Groninger en in de Provinciale Gro- ninger Couranten voor den 15 dezer maand te herroepen, bij gebreke van welke ik zal zorgen dat de publijke aanklager bij de Arrondissements Regtbank te Appingedam in zijn Requisitoir tegen u als beklaagde con- cludeert tenderende tot gevangenisstraf, boete en ontzegging der bur- gerlijke Regten gedurende een zeker getal jaren schade beteringe ten be- hoeve der cieviele partij en condemnatie in de kosten. In afwachting van voldoening aan deze mijne eisch heb ik de eer te zijn mijnheer! Uweleerw. dienaar M. D. Feenstra. Den 4den Mei daarop volgende zond ds Wind dezen brief met een kort begeleidend schrijven aan Helenius de Cock, waarin hij er op wees, dat de geincrimineerde volzin niet door hem was uitgesproken maar ingevuld en geschreven", wijl hij van die zaak onkundig is". Hij
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/622
Deze pagina is niet proefgelezen