Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/85

Deze pagina is proefgelezen
61
OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


vergoten is.” Hij eindigt zooals ieder bezwaarde gemeenlijk spreekt: „Wanneer ik in het een of ander moge dwalen, dan verlang ik onderrigting.”
Als proeve van zijn betoog over de ware kerk doe ik een paar aanhalingen: „Dus, opregten! laat de verlorene kerk en wereld dan het hare maar liefhebben, en haar rijk door wetten, plakkaten, brandstapels en moordschavotten zoeken staande te houden, wij zullen in en door ons Hoofd hier en eeuwig over dat rijk overwinnaars zijn en blijven. De vijanden razen en lasteren wel; doch laten zij ons aantoonen, dat wij dwalen; maar dat kunnen en durven zij niet, omdat alsdan hunne schande nog meer openbaar zoude worden; en dit is derhalve een bewijs, dat zij, door de waarheid van ons en onze vrome vaderen overwonnen zijnde, en met al hun blind geschreeuw voor God en zijne ware kerk niet bestaan kunnende, met Babels torenbouwers verward terneder geslagen en als in het slijk der straten vertreden liggen, door die moedige helden, welke de Heere sinds eenige jaren verwekt heeft.” Van de dienaren des Woords zegt hij: „wat dan de leeraars betreft, die de onderwijzers, voorgangers en leidslieden der kerk zijn; deze moeten door eigen onderwijs in de leer, door Gods Geest en Woord, bekwaam gemaakt, door den Heere gezonden, en door de gemeente wettiglijk beroepen worden; zij moeten geene vuil gewinzoekers zijn en met hunne bezoldiging tevreden; zij moeten het hert op de kudde zetten, om het aangezicht der schapen te kennen, maar over het erfdeel des Heeren niet heerschen; zij moeten een godvruchtig voorbeeld geven, en niet verstrooien, maar vergaderen; nederig moeten zij zijn; zich met geene pluimstrijkende woorden ophouden, maar naar het hart van Gods kinderen spreken.” Aldus nog een halve bladzijde de vereischten noemende om leeraar te kunnen zijn, betoogt Vijgeboom verder: „zoodanige leeraars moet de gemeente dan ook in waarde houden, niet ketelachtig van gehoor zijnde, de onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, den leeraar als een middel in Gods hand beschouwen, veel voor hem bidden. Voorts moet ieder lid de gave hem geschonken, tot nut van de andere leden besteden, bijvoorbeeld door godsdienstige oefeningen.” Na in twee honderd acht en dertig paragraphen eene uiteenzetting gegeven te hebben van hetgeen „hem nader stond te behandelen van de genoemde Zondagsafdeeling,” wordt in de volgende de vraag gesteld: „Hoe moeten zich nu in onze dagen al Gods kinderen gedragen?” Gedragen namelijk tegenover de ware kerk, en in leer en in leven! „Als de Heere komt, dan zal het blijken, of de schrijver, gelijk na dezen, uit den Woorde Gods de ware kerk heeft trachten te doen kennen; dan zal hij van zijn doel met dit schrijven, dan zullen de lezers van het lezen en beoordeelen daarvan rekenschap moeten afleggen.”
„In de nadere toepassing voor onze harten”, verklaart Vijgeboom, dat hij voor zich gelooft, bij de kerk gebleven te zijn, en verzoekt allen