Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/91

Deze pagina is proefgelezen
65
OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


en dan openbaar is geworden; maar na dat het besluit van de Synode is bekend gemaakt geworden, dat niemand zonder examen gedaan te hebben, zoude mogen oefenen en catechiseeren, is de vijandschap meer openlijk geworden. Toen het klassikaal bestuur mij opriep, om den 24 Januarij voor hetselve te verschijnen, heb ik, na met den Predikant die toen hier stond, hierover gesproken te hebben, daaraan gehoorzaamd, hoewel op eenen zeer ongelegen tijd, midden in den winter, zes uren hier vandaan; moeiten en onkosten heb ik gedaan, om mij daarheen te laten brengen, daar er toch voor mij geen het minste voordeel in lag. Van den praeses ben ik vriendelijk ontvangen geworden, maar anderen hebben alles opgezocht om mij te verhinderen, dat van den praeses gedurig wederlegd wierd. Eindelijk dacht er een iets gevonden te hebben, dat niet tegengesproken konde worden; ik was te oud, zeide hij, want de kerkelijke wet luidt, dat niemand boven de dertig jaren examen mag doen; hij was hierover zoo verblijd, dat hij mij uitlachte en bespotte, dat zeer leelijk is in eene kerkelijke vergadering, en dat tegen eenen man van jaren; maar de praeses wederleide dit, met te zeggen, dat de wet van geene terugwerkende kracht was, want ik had dit werk reeds drie jaren verrigt; dit verviel dan ook weder; ik mogt dan toegelaten worden, en dit wierd dan voor eene groote gunst gehouden; denkt daar eens over. Ik had gaarne gehad dat zij mij maar aanstonds onderzocht hadden, zoo verre als dat mij betrof, maar dat konde toen niet geschieden; ik moest op eenen anderen tijd wederom komen. Maar nu had men nog iets verzonnen, namelijk om zoo lang dan uit te scheiden, totdat eerst het examen verrigt was; de praeses zeide dit was niet noodig; maar toen wierd het zoo onstuimig, dat de praeses mij verzocht, van eens buiten de kamer te gaan, en toen ik buiten de kamer was konde ik hooren, dat het nergens minder naar geleek dan naar eene stichtelijke kerkelijke vergadering. Toen ik weder binnen geroepen wierd, was het besluit, dat ik konde voortgaan, als de predikant een attest gaf, dat hij er niet tegen was, en dit moest ik oversturen. Dit was niet naar den zin van den praeses, en die vroeg mij of ik het daar wel mede eens was; ik antwoordde dat ik dit wel wilde doen. Terugkomende, vervoegde ik mij bij den predikant, verhaalde hem alles wat mij daar ontmoet was, van achteren beschouwd veel te openhartig, en sprak hem ook van het attest, denkende ik zal aanstonds tot antwoord krijgen: ja, ik zal het u geven; maar het was een weigerend neen; en de reden of het voorwendsel dat genomen wierd, was dat hij niet genoeg bekend was met het werk dat ik verrigtte, schoon hij geloofde, dat mijn oogmerk goed was, waar ik eens om gelagchen heb; want niets valt moeijelijker te beoordeelen dan de oogmerken. Wij hebben hem vriendelijk verzocht van het eens te komen bijwonen; maar zijn antwoord was, zulk een gezelschap

Afscheiding
5