niet te mogen bijwonen. Vreemd antwoord; die voor en na hem hier gestaan hebben, hebben er anders over gedacht; zijn beiden gekomen om het eens te hooren, en hebben er met lof in mijne tegenwoordigheid en van alle de anderen van gesproken op dien tijd; meer kan ik daarvan niet zeggen. Maar het was den man in den weg; daarom wilde hij er maar blindelings tegen aan woelen. Ik zeide tegen hem, dat hij konde handelen naar zijn welgevallen, want het was voor mij geene kostwinning, en ik zoude er de klassis kennis van geven; waarop ik tot antwoord kreeg, dat hij zelve er de klassis wel eens over schrijven zoude; ik zeide, dat was goed, dan was ik er vrij van; en toen heeft hij het met zijn schrijven heen en weder zoo verre weten te brengen, dat er eenige weken hier na een brief kwam van het klassikaal bestuur, waaruit mij dit alleen voorgelezen wierd, dat ik niet komen moest om het examen te doen, of ik moest een attest van den predikant medebrengen, dat ik in zijne tegenwoordigheid een kind en eene bejaarde had onderwezen, en daar bekwaam toe was. Was ik nu niet geheel onnoozel, dan konde ik wel begrijpen waar het op gemunt was, en wilde ik mij nu eens zoo laag aanstellen of zoo diep vernederen, dat ik voor jonge menschen eens een kind of bejaarde ging onderwijzen, het zoude mij er zeker mede gegaan zijn als met het eerste attest, mij geweigerd zijn geworden, ik onbekwaam geoordeeld, en dus nog meerder ter bespotting zijn gesteld, gelijk men dat toch al begonnen had, bij het klassikaal bestuur. Ik konde het toen niet afdwingen, en het was er toch op toegeleid, om het gezelschap weg te krijgen. Ik zeide dat ik bedankte, om er dien omslag om te maken, en wel wilde dat men mij onderzocht, zoo als mij eerst gezegd was geworden, opdat men gerust konde wezen, dat er niets geschiedde dan hetgeen tot nuttige stichting was; ik wilde de moeiten en onkosten dan nog wel doen, om mij nog eens daar heen te laten brengen, maar was te ver op mijne jaren gekomen, om mij zoo kinderachtig te laten behandelen, en voegde er bij, dat het niet recht was gehandeld een besluit te nemen strijdig met het eerste; men moest bij zijn eens genomen besluit blijven. Hierop werd mij gezegd, dat ik met het gezelschap dan moest uitscheiden, en heb daarop geantwoord, dat ik dit niet deed, en meester was in mijn eigen huis; dat daar niets kwaads geschiedde, maar hetgeen tot stichting was, en de deur voor een ieder openstond, om dat te onderzoeken. Daarop heeft men geschreven aan de klassis, en ik heb toen een brief ontvangen van het klassikaal bestuur, waarin mij het oefenen en catechiseeren verboden werd, omdat ik niet gekomen was, om het examen te doen. Deze brief heb ik redelijk breedvoerig beantwoord, en daarop een kort briefje ontvangen van den praeses, waarin hij zich zelven zocht te dekken, alsof hij niet tegen het eerst genomen besluit aan gehandeld had, en de predikant van de plaats om daar niets tegen te
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/92
Deze pagina is proefgelezen
66
OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS