Deze pagina is proefgelezen
SERENADE
Nieuw-dadaïstisch Rijm, opgedragen aan den schranderen schilder Theo van Doesburg.
„Dada is een ladder zonder sporten.” Th. van Doesburg. |
(De 17-jarige burchtvrouw Kunigond, groengelokt en met prachtige geribde oogen is ingesluimerd op een telegraafdraad. Ridder Deodaat staat, met zijn kunstgebit in de eene en een driesnijdend zwaard in de andere hand, op het linker voorwiel van den electrischen trein, die dwars er onder door achteruit snelt. Pikzwarte stoom verdwijnt in de veiligheidsklep, en Deodaat fluit, tokkelende op een mondharmonica, terwijl hem het klamme angstzweet tegen de wangen opkronkelt, Kunigond tweestemmig toe:)
O, Kunigond! O, Kunigond!
Heel mijn genezen minnewond!
Ontwaak, zoodat uw boezem ziet
Den drieklank van mijn liefdelied!
De smartgeur van mijn grooten teen
Juicht door den nacht der eeuwen heen.
Heel mijn genezen minnewond!
Ontwaak, zoodat uw boezem ziet
Den drieklank van mijn liefdelied!
De smartgeur van mijn grooten teen
Juicht door den nacht der eeuwen heen.
O, Kunigond! O, Kunigond!
Slaap door, en kijk terwijl in ’t rond:
Ziet, hoe de heete regen schijnt,
Hoe druipend kil de zon verdwijnt,
De krijtrots ruischt, de beek verwelkt.
Terwijl de boer zijn kiekens melkt.
Slaap door, en kijk terwijl in ’t rond:
Ziet, hoe de heete regen schijnt,
Hoe druipend kil de zon verdwijnt,
De krijtrots ruischt, de beek verwelkt.
Terwijl de boer zijn kiekens melkt.
O, Kunigond! O, Kunigond!
De plek, waar eens ons graf op stond,
Snelt henen in onbluschbren vaart,
De wurmen fladren hoog bij d’aard,
De leeuw beklimt den torenklok,
Onwrikbaar, in gestaag geschok.
De plek, waar eens ons graf op stond,
Snelt henen in onbluschbren vaart,
De wurmen fladren hoog bij d’aard,
De leeuw beklimt den torenklok,
Onwrikbaar, in gestaag geschok.
O, Kunigond! O, Kunigond!
Mijn oogen puilend uit mijn mond,
’k Druk in mijn schedel haar op haar,
En ’k pers mijn ooren op elkaar;
Hoort hoe ’k, den brauw bedekt van ’t schuim,
Mijn tranen wegpink met mijn duim.
Mijn oogen puilend uit mijn mond,
’k Druk in mijn schedel haar op haar,
En ’k pers mijn ooren op elkaar;
Hoort hoe ’k, den brauw bedekt van ’t schuim,
Mijn tranen wegpink met mijn duim.
O, Kunigond! O, Kunigond!
De sneeuwlaag dondert, kakelbont,
Als lonkend naar uw Deodaat,
Uw rechterneusgat opengaat,
Hier staan ik, in parfait amour!
(Ik zelf niet, maar mijn oudste broer.)
De sneeuwlaag dondert, kakelbont,
Als lonkend naar uw Deodaat,
Uw rechterneusgat opengaat,
Hier staan ik, in parfait amour!
(Ik zelf niet, maar mijn oudste broer.)
O, Kunigond! O, Kunigond!
Hoog boven den veganen grond!
Wen straks de telegraafdraad breekt,
Dan slaapt gij rustig door, dat spreekt,
Maar ik klim, staande op mijn kop,
Een sportenloozen ladder op.
Hoog boven den veganen grond!
Wen straks de telegraafdraad breekt,
Dan slaapt gij rustig door, dat spreekt,
Maar ik klim, staande op mijn kop,
Een sportenloozen ladder op.
O, Kunigond! O, Kunigond!
Wee! Godin Amor schiet zijn lont.
Ruik hoe, terwijl gij wordt geschaakt,
Uw kleinzoon in vervoering raakt,
Onz’ ouders, die in ’t water staan,
Zien ons, twee arme wezen, gaan.
Wee! Godin Amor schiet zijn lont.
Ruik hoe, terwijl gij wordt geschaakt,
Uw kleinzoon in vervoering raakt,
Onz’ ouders, die in ’t water staan,
Zien ons, twee arme wezen, gaan.
O, Kunigond! O, Kunigond!
Nu blaft de kat, en fluit de hond.
Wij rennen toomeloos, maar vlug,
Op liefdevleugelen, rug-aan-rug.
Om met uw bruid, gelijk de vlieg,
Den dood t’hervinden in den wieg.
Nu blaft de kat, en fluit de hond.
Wij rennen toomeloos, maar vlug,
Op liefdevleugelen, rug-aan-rug.
Om met uw bruid, gelijk de vlieg,
Den dood t’hervinden in den wieg.
Charivarius
(Dit Rijm mag op dadaïstische avonden gratis voorgedragen worden.)