Pagina:De Avondpost 1913 no 8694.djvu/9

Deze pagina is proefgelezen
C 1
No. 8694. DE AVONDPOST, DAGBLAD VOOR STAD EN LAND. DONDERDAG 18 SEPTEMBER 1913.


DERDE BLAD.



Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst.

door Theo van Doesburg

(Vervolg).

Het wordt hoe langer hoe meer erkend, dat het niet aangaat, op welk gebied ook als: Godsdienst, Kunst of Wetenschap, enz: onomstootelijke begrippen vast te stellen, wijl de begrippen, b.v. omtrent de Kunst welke eens onveranderbaar geleken, na verloop van tijd plaats moeten maken voor nieuwe of althans andere denkbeelden.
De tijdruimte die ligt tusschen de oude en de nieuwere opvattingen schijnt steeds geringer te worden. Vooral in de Kunst der laatste honderd jaar schijnt het, dat de verschi[l]lende bewegingen elkaar met toenemende snelheid opvolgen, ja, dat men het zelfs „beleeft”, dat na eenige tientallen van jaren — soms nog niet eens — de ideeën, die eens als degelijk, waar en gezond golden, voor ondegelijk, onwaar en ongezond worden uitgemaakt.
Hoe komt dat?
Dat komt doordat het volle leven in voortdurende beweging is. Deze beweging vertoont een groeiend karakter. De menschelijke geest drukt eeuw na eeuw in al wat hij schept deze groeiende beweging uit. De menschheid groeit van een laag en nauw, naar een hoog en wijd begrip omtrent God, het Leven en de Kunst.
Al wat de menschelijke geest schept heeft slechts waarde naar gelang de geestelijke groei is, die het geschapene aanduidt. Geen gebied schijnt zoo ongedurig als het gebied van den geest, die zich steeds in andere vormen uitdrukt om deze eerst dàn te vernietigen als zij voor de geestelijke verruiming te eng zijn geworden.
De evolutie van het menschelijk voelen, denken en handelen is te vergelijken met een spiraal. Van het middelpunt of begin beweegt het menschelijk leven zich naar steeds wijdere cirkels en bij elken omzwaai naar een grooteren omgang wordt de vorige cirkel overzien, totdat ten slotte, wanneer het menschelijk leven een groot aantal steeds wijdere kringen doorloopen heeft, de mensch in staat is een zekere hoeveelheid van cirkels, waarlangs het leven zich ontwikkeld heeft, te overzien.
Deze evolutie is merkbaar in alles wat uit den mensch komt: in godsdienst, kunst wetenschap, industrie, sociaal leven enz.
Hetgeen vernietigd wordt is slechts de vorm, precies als de mensch zelf, die eeuwig zijnde slechts door verandering van vorm „bestaat”. Geen enkele vorm van ontwikkeling wordt vernietigd of er komt een andere vorm voor in de plaats. Zoodra de menschelijke geest — op welk gebied ook — over den vorm heengroeit, is dit het sein, dat er grootere vormen noodig zijn om den menschelijken geest te omvatten. Wij verontrusten ons bij zulk een vormverandering zooals wij ons in de nabijheid van den dood verontrusten, doch aanstonds licht de eeuwigdurende geest ons in een nieuwen vorm tegen.

Het is er mee als met den hemel.
Wolken pakken zich samen voor en om de zon, wier vorm daardoor verandert en licht verflauwt, totdat de zon geheel achter de wolkenmassa’s verdwenen is en we haar niet meer zien. Doch in werkelijkheid verandert er niets aan de zon. Die blijft schitterend rein.
Zooals het met den menschelijken Geest is, zoo is het ook met een zijner voornaamste vormen: de Kunst. Dichte wolken mogen zich samenpakken en het licht uit haar hemel verduisteren, in werkelijkheid verandert er niets. De kunst blijft klaar en diep. Het wordt slechts moeilijker achter al de wolken het licht te ontdekken.
Vooral in dezen tijd, nu er op het gebied van kunst zoo’n massa werken ontstaan, ja kunst een veel vertakt burgerbedrijf is geworden, waarin ieder zijn vast plaatsje en vaste „betrekking” heeft, wil het wel schijnen, dat het voor den mensch van wien dit alles uitgaat en vóór wien dit alles dienen moet — hoe langer hoe lastiger wordt het echte van het onechte, het goede van het slechte en het ware van het onware te onderscheiden en het begrip van groote Kunst geheel onbesmet te houden.

Met de werken der achter ons liggende eeuwen als gegeven, zullen we een poging doen den geestelijk-onveranderlijken aard der menschelijke kunst te bepalen, om zoodoende uit de gedurige veranderlijkheid harer vormen na te gaan wat den groei der kunst zal bevorderen en belemmeren.

Religie en Kunst.

De goudsmid heeft een toetssteen, waarmee hij het echte en goede goud van het valsche en slechte kan onderscheiden. Zoo heeft er te allen tijde hij de oudste volkeren een toetssteen bestaan om de Kunst te toetsen en de echte en goede kunst van de valsche en slechte te onderkennen.
De Aegyptenaren, de Indiërs, de Babyloniërs, de Perzen, de Chineezen, de Grieken en de Romeinen, kortom alle volkeren die op geestelijk of technisch gebied groei- en bloeiperioden gekend hebben, bezaten zulk een toetssteen. De onfeilbare toetssteen voor kunstwerken is altijd geweest en zal ook altijd weer zijn: de Religie.
Het verband tusschen God en Mensch; de verhouding van Oorsprong tot Gevolg; het evenwicht tusschen Onzichtbaarheid en Zichtbaarheid. Niets heeft de kunst zoo zeer gevoed en beheerscht in alle tijden als dat ééne wat elk volk zijn godsdienst noemde. Elk volk noemde datgene zijn godsdienst, wat voor het gansche volk, aangaande zijne verhouding tot het Geheel, aangaande zijne verhouding tot de Bron van het Geheel, de eenig mogelijke uitkomst, de eenig denkbare waarheid was.
De Religie..... zij is dat geweldige licht, dat onzichtbaar, in elk levend wezen van binnen schijnt en welk licht de menschen, althans de besten, de sterksten of meest verlichten als: Denkers, Hervormers en Kunstarbeiders hebben getracht voor aller oogen te voorschijn te brengen.
Niet alleen beïnvloedde de religie de kunst, maar in de grootste tijden der volkeren gaan religie en kunst zoo dicht naast elkander, dat zij één wezen vormen. Spreekt men van de een, dan noemt men de ander. Hoe komt dit?
Als de religie, of het verband tusschen onze gevoelens, gedachten en handelingen en de oor- en noodzaak van ons bestaan, het wezen der kunst beïnvloed heeft en steeds weder zal beïnvloeden, dan komt dit doordat religie en kunst hunne basis gemeen hebben. De basis die zij gemeen hebben, is het menschelijk gemoed.
Dat is de boom die zijn wortels in den hemel heeft en zijn bladeren in de aarde.

Wanneer de verstands-kritiek langs verstandelijken weg de kunst wil omvatten, dan komt ze nooit verder, nooit dieper dan dát gedeelte, dat ook werkelijk zijn oorsprong heeft in het verstand: het wetenschappelijk, technisch (vormend) deel.
De groote Kunst ontstaat alleen uit het evenwicht tusschen gevoel en verstand.
Het evenwicht tusschen gevoel en verstand wordt geest genoemd. Beide: religie en kunst zijn alleen volkomen te begrijpen met den geest.
Bedenken wij nu hoe de mensch uit onbewust, dierlijk, leven zich spiraalsgewijze steeds meer en meer, in steeds wijdere cirkels, naar geestelijk leven bewogen heeft en beweegt, hoe hij strijdende, dolende en denkende gekomen is tot het bewustzijn van een groote toekomst, hoe het schoonste wat hij bezit de kenbaarheid van zijne gevoelens door middel van het levende Woord en de Kunst zich steeds meer aan hem opdringt, hoe de mensch de stof van eeuw tot eeuw omsingeld en bijna geheel veroverd heeft, hoe de mensch jaagt van eeuw tot eeuw naar de hoogste waarheid en hoe de rede steeds rijper geworden is, dan eerst kan men begrijpen onder hoevele vormen de mensch het wezen der hoogste waarheid bemind en gekoesterd heeft en hoe deze verschillende vormen van waarheid, de godsdienst de kunst, de wijsbegeerte en de wetenschap, elkaar wederkeerig beïnvloed en gevoed hebben.
Het doel van dien eeuwigdurenden kamp van het menschdom is: het onbewegelijk evenwicht te vinden tusschen God en Schepsel en te leven in harmonie met de hoogste waarheid.
Waar dit voor een oogenblik bereikt wordt daar ontstaat een rustpunt. Dit rustpunt is dan de godsdienst, waarnaar een ieder te leven en te handelen tracht.
De godsdienst is dan tegelijk de toetssteen, waaraan al zijne daden en werken worden getoetst. Handelt de mensch in overeenstemming met de hoogste waarheid van zijn volk, men zal zeggen dat hij goed handelt. Handelt hij niet in overeenstemming met de hoogste waarheid van zijn volk, men zal zeggen, dat hij slecht handelt.
Hieruit volgt vanzelf de strijd, die de eenling heeft, wanneer hij inbreuk maakt op de hoogste waarheid van zijn volk om er een hoogere of rijpere waarheid voor in de plaats te stellen, die eerst dàn wordt aanvaard, wanneer deze rijpere waarheid door het gansche volk wordt erkend.
Al wat tot ons gekomen is van de oudste volkeren en al wat latere volkeren weder van ons zullen ontvangen, betreft alleen het evenwicht tusschen Mensch en God, waardoor de afstand tot het hoogste geluk gegeven is. Zoo legde elk volk van waar het ook kwam, waar het ook groeide en bloeide en waar het ook heenging, zijn diepste, zijn heiligste gevoelens, ja zijn geheel innerlijk leven vast in zijn kunstwerken waarvan de bezielende adem de godsdienst was van elk volk. De kunstwerken der oude volkeren zijn als ’t ware de reflex hunner diepste geloofsovertuigingen. Daarom: wilt gij de diepste en beste gevoelens en gedachten, waartoe de menschheid kwam, welke zij onderging en die haar bezielden, leeren kennen, put ze uit hare kunstwerken.

Nemen wijde geheele menschheid als één mensch, dan zijn de kunstwerken de zenuwen, dan is de godsdienst het harten de wijsheid het hoofd. De overige deelen van het (menschelijk) lichaam vormen te zamen den arbeid. De mensch is niet op eens volwassen; zoo ook de menschheid.

De mensch komt geleidelijk uit den chaos der kinderlijke gewaarwordingen tot de rede; zoo ook de menschheid. Tegelijk met de rede wordt het geweten, het bewustzijn van „goed” en „kwaad” geboren, waardoor de mensch in staat is zijn gevoelens te ordenen en te controleeren.
Zoo ook de menschheid.
Het kind waant alles bezield, het meent dat een pop eveneens een levend kind is. En het aanbidt zijn pop. Zoo de menschheid. Maar wanneer de rede begint te ontwaken, ziet het kind in, dat hetgeen het liefhad slechts een doode pop is en het ziet er niet meer naar om. Zoo de menschheid.
Met de geboorte van den geest ondergaat alles een verandering; Toen de mensch klein was, waren de dingen groot, doch wanneer hij geestelijk en stoffelijk gegroeid is, worden de dingen kleiner en van minder gewicht. Eerst was de kamer de geheele wereld en al wat daarbuiten zich bewoog vijandig. Later, meer gerijpt, ziet de mensch dat buiten zijn kamer, buiten zijn tuin, buiten zijn straat, buiten zijn stad, buiten zijn land, zich eveneens de wereld uitstrekt. Zoo ook de menschheid.
Uit elk groei-stadium der menschheid zijn eenige werken aan te wijzen, die de hoogste gevoelens en gedachten openbaren waartoe de menschheid in een zeker stadium gedreven werd. Zulke werken zijn religieus. Zij zijn religieus omdat zij de verhouding bepalen waarin de mensch in een gegeven tijdperk, tot God stond.
Hetzij die werken een litérairen of beeldenden vorm hebben, het doet er niet toe, hetgeen zij openbaren, meer of minder duidelijk naar de mate der beleving of bezieling waarmee ze gemaakt werden, is eeuwig de verhouding tusschen aarde en hemel.
Zoo is b.v. het Oude Testament doortrokken van den menschelijken adem.
Het is de mensch, die juicht in de gedaante van Debora; het is de mensch die klaagt in de gedaante van David; het is de mensch, die twijfelt in de gedaante van Job en Salomo.
Wie zong het nachtlied van Sulamith? Wie was Odysseus? Wie de tragische Don Quichotte? Wie draaft het land om in de gedaante van Pacomé? Wie zijn Ormuzd en Ahriman in één wezen? Wie zit op de lotusbloem bij de Indiërs? Wat stelt de Sphinx voor?
De Mensch. En niets anders.
Zoo zijn er nog vele voorbeelden van verre en nabij te vinden, die alle in meer of mindere mate den mensch in zijn verhouding tot het Geheel, in zijn begeerte naar de hoogste Waarheid en zijn dorst naar God uitbeelden.

(Voortzetting volgt).      

i Zie Tolstöi’s „Hoeveel land Pacomé noodig had.“

GRAPHOLOGIE.

Pseudoniem. Wel gevoelig, niet weekhartig, niet sensueel, wel sentimenteel.
Bij een tekort aan meegaandheid, geschiktheid, welwillendheid en menschlievendheid komt een zekere stugheid en scherpte. Wel verstandsaanleg, hoewel niet helder nog in denken en weinig beheerscht in den gang der gedachten.
Echter flink en krachtig, niet decadent, sterk van wil en met een zekerheid in doen en laten.
Camera. Energiek is uw schrift maar de taaie volharding spreekt er niet uit. Uwe gevoelens onderscheiden zich niet bizonder, ze zijn niet abnormaal en tamelijk gelijkmatig. Geen wispelturigheid en geen overdreven neigingen, degelijk van aard, huishoudelijk en practisch, beperkt van fantasie, gehecht aan de stoffelijke wereld, een geringschatting voor kunst, geen overtuigd idealisme, geen romantisch ondernemen.
Gelijkmatig, flink en practisch.
Viooltje. Niet zoo heel onschuldig ziet uw schrift eruit; niet zoo erg meegaande, niet zoo heel zachtzinnig, Ge zult u de kaas niet van het brood laten eten. Men noemt dat bijdehand. In uw karakter zitten verder nog allerlei bochten en wendingen, het is niet zoo heel gemakkelijk u te doordringen. Openhartig is u zeker niet.
Toch wel goedhartig en soms ook wel zacht van aard.
Dora. U heeft een warm hart en een goed verstand. Twee mooie eigenschappen dus. Voldoende beheerscht, tamelijk gelijkmatig en niet te zakelijk, te materieel. Een mooi evenwichtig karakter.
Fransje. Een rijke fantasie en een liefdevol gemoed zijn uw deel. Ge kunt het persoonlijke van uw belangen op den achtergrond houden en beheerschen elke zelfzuchtige opwelling. Niet standvastig evenwel, sensitief, zacht en inschikkelijk
Tracht nog meer uzelf te zijn. Geef niet te vaak toe aan den drang van buiten.
Pauwtje. Zeer helder is uw hoofd, al is uw verstandelijke ontwikkeling mogelijk nog beperkt en al zult ge misschien verstandelijk ook niet tot groote hoogte stijgen door andere beperkingen. Spitsvondig is u, scherpzinnig. Ook zeer gevoelig en tamelijk krachtig, althans voldoende positief in optreden en doen.
Echter wat stug en omhandig, een beperkt aanpassingsvermogen en weinig diplomatie heeft u.
S. B. Zacht van aard en gemoedelijk,
kalm bewogen en toegevend, accuraat en net. Eenigszins naïef. Geen zwakkeling, ge weet wat ge wilt en treedt gaarne op den voorgrond. Toch anderszins ook weer zeer bescheiden en gelijkmatig van humeur geen felheid, geen hartstocht, geen despotisme en geen egoïsme ook.
Abscis. Uw handschrift behoort tot de superieure, tot de soort die wijzen op bizondere gaven van gemoed en verstand.
Wat het eerste betreft: u heeft een rijk gevoelsleven en begrip van kunst, zeer sensitief is uw geest, zeer ontvankelijk uw hart en veel schoonheid wordt door u genoten. Nog jong en onbezonnen, maar de verstandelijke bewustwording zal komen en breidelen uw emotioneel gevoelsleven. De helderheid van denken en de logische gedachtengang zijn u aangeboren. Behoud vooral den eenvoud, de ontvankelijkheid voor het schoone moet gecultiveerd.
José van Haarlem. U speelt geen open kaart met mij en daarom kan ik zoo moeilijk uw karakterbeeld vormen. Ge schrijft mij ook zoo weinig. Terwijl ik van weinig openhartige en achterhoudende menschen juist veel schrift moet hebben, want deze geven zich niet in een paar regels, ze vergeten zich zoo gauw niet. Ik kan u wel zeggen, dat u gevoelig is, maar uw gevoelens zijn niet verfijnd.

KERK EN SCHOOL.

Ned. Hervormde Kerk. Beroepen te Sint Pancras (N.-H.) ds. T. Kloosterman te Alkmaar; — te Monster ds. B. Batelaan te Ouderkerk a. d. IJsel; — te Oosterwolde ds. K. J. v. d. Berg te Hoogeveen; — te Bokstel c. a. ds. G. C. G. Geyskes te Zoelmond; — te Hellouw de heer C. Otten, cand. te Nigtevecht; te Wognum c. a. (toez.) ds. J. Groenewold te Scherpenzeel (Fr.) (Verb. bericht.)
Aangenomen het beroep te Schoterkwartier (N.-H.) ds. M. G. Blauw te Blokzijl.
— Het bestuur der Salatiga-Stichting te Utrecht heeft, naar de „Ned.” meldt, ontvangen: van M. M. te D. ƒ500, van N. N. ƒ1000 en van N. N. ƒ500.
— Naar aanleiding van een predikbeurtenlijst voor Zondag 22 Juni, in de „Westfriesche Kerkbode” van 20 Juni opgenomen, waaruit blijkt, dat er dien dag in niet minder dan 24 Ned. Herv. gemeenten van West-Friesland geen dienst is gehouden, heeft de Synode aan het prov. kerkbestuur van Noord-Holland opdracht gegeven door middel van de classicale besturen een onderzoek naar de redenen van deze dominees-staking in te stellen.
Gereformeerde Kerken. Beroepen te Garrelsweer (Gron.) ds. J. Jansen te Burum (Gron.); — te Oudewater ds. D. Hogenbirk te Charlois; — te Engwierum ds. W. H. Bouwman te Schoonewoerd.
Bedankt voor het beroep te Ouddorp ds. W. F. C. van Helsdingen te Cubaard; — voor Oud-Loosdrecht ds. C. H. Elzenga te Woubrugge.
Aangenomen het beroep te Schoonebeek de heer C. Bouma, cand. te Groningen.
Oud-Gereformeerde Kerk. Bedankt voor het beroep te Grand-Rapids, Ver. Staten van Noord-Amerika, (Michigan), ds. L. Boone te St. Filipsland.
)( Prof. dr. F. Böhl, hoogleeraar in de Hebr. taal- en letterkunde en de Isr. oudheden te Groningen, heeft bedankt voor eene benoeming tot hoogleeraar aan de universiteit te Bazel.
— Woensdag 1 October te 2 uur zal de nieuwbenoemde hoogleeraar bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Leidsche Universiteit dr. N. van Wijk, zijn ambt aanvaarden met het uitspreken eener rede, in de Stads Gehoorzaal.
— Dr. J. van der Hoeve zal a.s. Zaterdag te 3 uur het ambt van hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde aan de universiteit te Groningen aanvaarden met een rede in de aula der universiteit.
— Bij beschikking van den min. van Binnenl. Zaken is, met ingang van 1 October, op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan D. G. van Hoytema, arts, te Leiden, als ass. voor de verlosk- en gynaecol.

DEN HAAG IN 1813.

Uit deJournal du departement des Bouches de la Meuse.”



Onderwijl waren de Bondgenooten de Nederlanden ingerukt, hadden de Fransche troepen overal voor zich uitgedreven, uit kleine vestingen verjaagd, Amsterdam bezet en den Franschen het fort bij Halfweg ontnomen, wat door een detachement kozakken onder aanvoering van den oud kapitein der huzaren Rom was geschied.
Het Voorloopig Bestuur vond het een prachtige gelegenheid om de geestdrift aan te wakkeren en vaardigde „aan alle Nederlanders” uit de proclamatie: „Onze Bondgenooten zijn van alle zijden genaderd, den Rhijn en den Yssel over.
Een corps Cavallerie is door Amsterdam getrokken, en heeft het Fort van Halfweg genomen. Ontvangt uwe Bongenooten als het een vrij en onafhankelijk Volk, dat zijne ketenen gebroken heeft, zooals het Afstammelingen van de oude Nederlanders betaamt, wij zullen uit den naam van onzen Vorst, alle middelen met de Generaals beraamen, om den Vijand geheel van ons Grondgebied te verjagen. Vreugde, Vertrouwen, verdubbelde werkzaamheid! Handelen is de Leuze”.
Tot die middelen behoorde natuurlijk een leger van Nederland zelf. Maar.... er bestond er geen. Wel wat conscripts, veteranen, nationale gardes e.t.q., doch een geregeld leger ontbrakt [t]en eenen male. Om in dit gebrek te voorzien moest de werftrom worden geroerd. En vandaar de volgende proclamatie:
„Wij zouden eindelijk alle de vrije Nederlanders oproepen, om als één man op te staan in dezen roemrijken strijd, indien zij zelven niet veel meer ons hadden opgeroepen, om hun slechts voort te gaan in de verheffing van Nederland en Oranje.
Terwijl voorts deze strijd van vrijwilligers gestreden wordt, wagten wij elken dag, elk uur, de transporten van wapenen en krijgsbehoeften, al zedert lang voorbereid door Prins Willem De Zesde, en die hij zelfs ons toevoeren zal, en om geen oogenblik te verliezen, doen wij van nu af gereed maaken aan ons Departement van Oorlog de organisatie van een leger van vijfentwintig duizend man om daarmede in het voorjaar te Velde te trekken, deezer dagen zullen wij alomme de wervingen openen, in Holland, in Utregt, in Friesland, in Groningen, Overijssel, en Drenthe, overal waar de vlag der Vrijheid en Oranje reeds geplant is op de puinen der dwingelandij.”
Intusschen belette deze beweging op papier den Frans[c]hen ondergeneraal Molitor niet om zich te roeren. Woerdens lot op 24 Nov. zegt genoegzaam hoe ze zich gedroegen — voor de w[a]ndaden van Luxemburg’s troepen in Zwammerdam en Bodegraven deden die van Molitors manschappen niet onder. Naar aanleiding hiervan werd 27 Nov. verklaard dat besloten was „onze krachten, gevoegd bij de aangekomenen en ieder uur aankomende troepen der Bondgenooten, te zamen op een puntte rigten, en te water en te lande op Gorkum te trekken, ten einde den vijand ééns voor altoos over de rivieren te smijten, of, wie niet vlugt, aftesnijden en gevangen te nemen.”
Gorkum was nl. Molitors steun[p]unt, waar hij zijn geheele legermacht had verzameld, welke steeds een geduchte bedreiging van de revolutie bleef, welke niet gering geschat mocht worden, al waren aanvallen op Amsterdam en Dordrecht verijdeld.
Zoolang dit korps niet het land was uitgejaagd, was men niet veilig. Coüte que coûte moesten zij er uit.
Waar zij zich zoo herhaaldelijk en met voorliefde afstammelingen van de oude Nederlanders, onze groote voorvaderen noemden — was er beter middel om de geestdrift te prikkelen? — baart ’t natuurlijk geen verwondering dat het Voorloopig Algemeen Bestuur greep naar een middel dat in de Gouden Eeuw en nog lang daarna nooit faalde om in de ure des gevaars de stemming op te voeren. Nl. de bedestonden. En zoo zien we dan ook dat 26 Nov. aan alle Regeeringen van Steden en Dorpen in ons Vaderland die den Vorst van Oranje en Nassau voor den hersteller van Neerlands Vrijheid erkennen, een aanschrijving dienaangaande wordt gericht. „Hoeveel geluk de dageraad van Neerlands Verlossing ook voorspellen mag,” zoo heet het daarin; „met hoe veel zekerheid wij ook den naderenden middag van dien schonen en heerlijken dag ook te gemoet zien, aan welke des Eersten Willems wettig kroost, het erfdeel zijner vadren betreden mag — Willem VI stamt weliswaar van Jan van Nassau af, maar dat doet er minder toe, des Eersten Willems wettig kroost deed veel mooier en sloeg veel beter in natuurlijk — zoo betaamt het ons echter, nimmer in onzen vreugd te vergeten dat onze hulp alleen van hem komt, die het gekrookte riet niet breekt, die den glimmenden dach niet uitgeblust, van hem, die steeds de God onzer Vaderen was, die in den veegsten nood Leydens veege vesten redde, en Spanjes heerschzucht voor Nederlansch deugd verwondering afperstte. En daarom is het, mijne heeren, dat wij U lieden bij dezen gelasten, om daarvoor te zorgen, dat op den aanstaanden Zondag in alle de Kerken van uwe gemeentebesturen de plechtigste dankzeggingen tot God worden opgezonden om hem onze hulde te brengen, voor die weldaden, ons in deze dagen bewezen, en hem verder den zegen over onze wapenen af te smeken. Onze zaak is de zaak des onschuldig verdrukten!! God zij de wreeker van alle mishandelingen Neerland aangedaan.”
In hetzelfde nummer wordt ook nog vermeld dat kolonel B. T. van Buchenröder was belast met de organisatie van de burgerwapening. Men wilde — en terecht — zijn voorbereid op alle eventualiteiten. Desnoods moest de levée en masse ons land schoonvegen van de gehate Fransche onderdrukkers, die nog veilig zaten achter de vestingenmuren van Gorinchem.
De beloofde maatregelen worden met bekwamen spoed ten uitvoer gebracht. Het Voorloopig Bestuur was zoo voortvarend als maar gewenscht kan worden. 28 Nov. werd bekend gemaakt dat de generale werving geopend was „in den Nieuwen Doelen op het Tournoyveld, in ’s Hage, van des morgens 9 uren tot des middags 4 uren, voor alle welken dienst zouden willen nemen onder het Oranje Legioen onder commando van den Colonel, welke nader zal benoemd worden.”
Terzelfde tijd werd bekend de oproep van admiraal Kikkert, die verliet „de Fransche oorlog, die een afgrijzen voor geheel Europa is.” Voor dikke uitdrukkingen was men niet bevreesd.
Den volgenden dag werden aangesteld tot commissarissen van ’t Algemeen Bestuur, te Den Haag C. van der Spiegel te Leiden, D. v. Leyde te Brielle, de maire Heineman, en voor ’t arrondissement Dordrecht—Gouda, Donker Curtius te Dordt. De Courant vermeldt 30 Nov. dat ’s ochtends te vier uur brand ontstond, „in het huis laatstelijk bewoond door den keizerlijken procureur-generaal (F. J. C. Jacquinot Pampelure); de ijver der plaatselijke autoriteiten en burgerij (had) de aanbelendende huizen voor den voortgang van den brand beveiligd; het huis (in ’t Korte Voorhout) zelve (was) nogthans genoegzaam geheel in asch gelegd.”
De zoo ongelukkig begonnen dag had echter een blij einde. Waarvan de volgende regelen getuigenis afleggen:
Heden avond ten zes uren hadden wij het genoegen, alhier te zien aankomen, een corps Engelsche troepen, ’t welk te Scheveningen was ontscheept geworden, hetzelfde is onder het gebulder van ’t gegeschut en het gejuich der zamengevloeide menigte, die met vermaak onze oude Bondgenooten beschouwde, ontvangen geworden.”
Alles mooi en wel, en ik wil geen kwaad van de Hagenaars van 100 jaar geleden spreken, maar ze waren toch wel wat lichtgeloovig om in de Engelschen „onze oude Bondgenooten” te zien. Hebben we met één land ter wereld — de tachtigjarige