7
dezen tijd, nu de geschiedkunde tot een zoo hoogen trap van volmaaktheid is gebracht, scheen ons een mirakuleuze vondst. Ook haastten wij ons de vergunning te vragen, het in druk uit te geven, met het doel ons den een of anderen dag, met het werk van een ander, aan de akademie van letterkunde voor te stellen, indien, hetgeen zeer waarschijnlijk is, met ons eigen werk de Fransche Akademie voor ons gesloten bleef.
Dat verlof, wij moeten het bekennen, werd ons goedgunstig verleend, en hiervan maken wij gewag, om de kwalijkgezinden openlijk te logenstraffen, die voorgeven, dat wij onder een Gouvernement leven, dat ten aanzien van letterkundigen niet zeer welgezind zou zijn.
Van dit belangrijke Manuscript bieden wij thans onzen lezers het eerste gedeelte aan, het den titel gevende, die er aan toekomt, terwijl wij ons verbinden, ingeval dit gedeelte — waaraan wij niet twijfelen — de verdiende bijval te beurt valt, onmiddellijk het tweede uit te geven. Intusschen verzoeken wij onzen lezers, dewijl de peet een tweede vader is, ons er van te beschuldigen, en niet den graaf de la Fère, indien zij vermaak of verveling ondervinden. Dit overeengekomen zijnde, gaan wij tot onze geschiedenis over.