21
eerste ziet men meer een eenzijdige werking opwaarts, bij de tweede een zoowel opgaande als zijdelingsche groei;—de eene is het beeld van edele, maar eenzijdige, eenigzins dweepende karakters, de andere van den gezonden, rijkbegaafden geest. Beide typen vertoonen in de natuur onnoemelijke wijzigingen en afwijkingen; het karakter der Monocotyledonen is het zuiverst in de grassen en palmen uitgedrukt.
Grassen en palmen zijn naauw aan elkander verwant. Er zijn palmen met zeer dunne stengels (rietpalmen), vooral in Zuid-Amerika, die bijna niet van riet verschillen; er is riet, dat met hooge, majestueuze bladkroonen tot een aanmerkelijke hoogte opschiet (suiker- en bamboesriet). Wanneer aan den oever, tusschen het geboomte, een forsche, digt bebladerde rietstengel omhoog rijst en bogtig over het kalme water hangt, dan denken wij aan de trotsche bladveêren van den dadelpalm, die in uiterlijk zoo zeer met rietstengels overeenkomen, en het geschuifel van het riet herinnert ons aan het metaalachtig geruisch van de palmen, dat zoo wonderlijk verheven stemt, als de avondzon hun wiegelende kroonen in oranjerooden gloed doet flikkeren.
Er is ook karakter in de geluiden, die nu en dan door de bewegingen der planten geboren worden. De onnavolgbare meester bernadin de st. pierre vergelijkt het geluid van een door den wind bewogen bamboesbosch met het stenen en kraken van het scheepswant in den storm; in het ruischen der dennen ligt een kalme majesteit, gelijk in het ruischen der zee; het klateren der popels heeft iets huiveringwekkends en onheilspellends, vooral wanneer bij zwart betrokken lucht de wind opsteekt en een onweder aankondigt; het afgebroken geschuifel van het klimop stemt overeen met het gekras der raven op het open binnenplein van een vervallen kasteel; in het geruisch van den eik is meer afwisseling van toonen dan in dat van den berk en de linde, en niet ten onregte waren de eiken van Dodona eens tot overbrengers der goddelijke raadsbesluiten verheven.
Eer wij het boschje verlaten, begroeten wij nog een