Pagina:De Duinen en Bosschen van Kennemerland, Van Eeden 1868.djvu/41

Deze pagina is gevalideerd

23

De oneindigheid der natuur maakt ons gelukkig, want zij is voor ons nimmer gesloten.—Ware de natuur beperkt, wij zouden wanhopen. Aan het weten komt geen einde; maar daarom is er ook geen einde aan het intellectuële leven. Waar het weten eindigt, daar sterft de geest, want navorschen is de ademhaling des geestes.

Het boschje uitkomend, gaan wij een groen heuveltje voorbij, bedekt met de zeer kleine roode, witte en rozenkleurige bloempjes van het tweehuizig roerkruid (Gnaphalium dioïcum L.), een immortelle, en ook een bewoner der Zwitsersche bergen. Ik zag deze bloempjes, sierlijk opgeplakt in een album, als "souvenir" uit Zwitserland medegebragt.—Ik dacht: „zouden er ook niet veel andere zaken daar buiten gezocht worden, die in onze onmiddellijke nabijheid te vinden zijn?"

Half in het bosch verborgen, groeit het Salomonszegel (Convallaria Polygonatum L.), een plant, zeer verwant aan het lelietje van dalen, maar met lange, reukelooze, witte, groengerande bloemen en schoone, harde, blaauwzwarte bessen. De houding en vorm dezer plant hebben iets architectonisch; ik wenschte een spitsboog te zien, waarbij zij tot model was gekozen. De breede blaadjes staan langs den steel en verheffen zich omhoog, de bloemen hangen regelmatig bij paren aan den voet der blaadjes: dus een sprekende tegenstelling, die het eenigzins harde en stijve zamenstel vergoedt. Ook wanneer wij de planten alleen om haar schoonheid beschouwen, zien wij, dat in elken vorm ieder deeltje zijne waarde heeft en een roeping ten opzigte der overige deeltjes vervult. Hoe meer vormen wij echter waarnemen, hoe meer de schoonheid der planten voor ons in onverbrekelijke overeenstemming is met haar bijzondere zamenstelling, en daaruit zoo natuurlijk volgt, dat, wanneer wij, aan welke plant ook, eenig deel konden veranderen, de geheele plant in oorspronkelijk schoon verliest.—Slechts een bekrompene menschelijke opvatting waant schoonheid in de monsterachtige afwijkingen, door tegennatuurlijke omstandigheden te weeg gebragt.—En gelijk onze maatschappelijke instellingen alleen dan stand houden, wanneer zij op onzen aard en