79
mell.), eene plant, die hoogstwaarschijnlijk hier verwilderd is, maar die toch zoo vele jaren hier heeft stand gehouden en zich zelfs heeft uitgebreid, dat men haar het burgerregt kan toekennen. Zij groeit om Haarlem op drie verschillende plaatsen.
Wanneer wij op een warmen zomerochtend een der talrijke hakbosschen binnendringen, zijn wij als in een heiligdom der natuur verplaatst; de dampkring is zoel en drukkend; de grond is zwart, zeer vochtig, minder begroeid dan aan de randen. Maar op sommige plekken zien wij een opeenhooping van groen; groote pijlvormige, donkergroene, wit geaderde bladeren, en daartusschen groote bloemen, vreemd lichtgroen, als geopende peperhuizen van een voet lengte. In deze bloem of bloemschede zien wij een knodsvormig ligchaam, aan welks benedeneinde de meeldraadjes en aanstaande vruchtjes zoo verwonderlijk fraai en regelmatig geplaatst zijn, dat wij onwillekeurig de natuur bewonderen, die in de meest verlorene schuilhoeken zoo getrouw hare majesteit volhoudt;—en die majesteit verloochent zich nooit. Op de armste plaatsen, te midden van vuil en onreinheid, op mesthoopen en in kelders, overal blijft de natuur zich gelijk, overal is zij edel en groot in hare werken.—Een troost voor hen, die zich op aarde misplaatst wanen.
Overzien wij nu nog eens in het algemeen de verschillende houtgronden, die wij hebben bezocht, dan vinden wij daarin vijf verschillende karakters.—Vooreerst de woeste boschjes in de duinvalleijen, gekenmerkt door den berk, ten tweede de bosschen langs en op de helling der zeeduinen landwaarts, gekenmerkt door den eik, ten derde de bosschen der binnenduinen, waarin de den een hoofdrol speelt; vervolgens de niet geheel vlakke, maar nu en dan golvende en met lage heuveltjes bedekte uit zand en humus gemengde gronden, die gekenmerkt zijn door eiken, iepen, populieren, beuken en linden, en eindelijk de lage, drassige, veenachtige gronden, het rijk van den