Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/55

Deze pagina is proefgelezen

5

Ook niet eerder verlost hij het volk van de schriklijke krankheid
Eer men den minnenden vader het meisje met schittrende oogen
Zonder een losprijs geeft en met heilige offers van rundren
100Weer naar Chrusa zendt; zóo moog’ men hem weder verzoenen.
Alzoo sprak hij en zette zich neer; toen rees uit hun midden
D’edele Atreuszoon, wijdheerschende vorst Agamemnoon,
Smartvol; ’t somber bewolkte gemoed liep over van gramschap,
D’oogen geleken een vuur, dat in stralende vonkeling uitschoot.
105’t Eerst zijn dreigenden blik naar Kalchas wendende, sprak hij:
— Ongeluksziener! of g’ ooit voor mij iets nuttigs gezegd hebt!
Altijd acht uw gemoed het een vreugd iets kwaads te voorspellen.
Nooit noch hebt gij voor mij iets nuttigs gezegd of voleindigd.
Nu weer, godlijke teekens den Danaërs spellend, verklaart gij ’t
110Alsof dáarom de Treffer van verre hun rampen bereid heeft
Dat ik den wegens het meisje van Chruses gebodenen losprijs
Weigerde, daar ik ze verre verkies in mijn huis te behouden.
Zeker ik geef haar eerder dan Klutaimnestra de voorkeur,
Vrouw mijner jeugd; voor deze toch wijkt zij in geenerlei opzicht,
115Noch in gestalte of bouw, noch zelfs in verstand of den arbeid.
Nochtans geef ik ze willig terug, als het beter geacht wordt.
Liever begeer ik het volk welvarend te zien, dan in rampspoed.
Doch men verschaff’ mij terstond eerschenkingen, dat ik alleen niet
Onder d’ Argeiërs een gift ontbeer; dat pastte toch geenszins.
120Want dát ziet gij wel allen, dat zóo mijn geschenken te loor gaan.
Hem antwoordde Achilles, de godlijke, vlugge van voeten:
— Atreus’ schittrende zoon, uitstekendste aller in hebzucht,
Hoe toch zouden de dappre Achaiërs u eenig geschenk doen?
Want niets zien wij gebleven in aller bezit en gemeenschap,
125Maar ’t werd alles gedeeld wat ons ooit in de steden ten buit viel.
Onrecht waar’ het indien weer het volk het gedeelde te zaam bracht.
Doch geef haar aan den god thans weer; voorwaar de Achaiërs
Schenken ’t u drie- viervoudig terug, als ’t behagen van Zeus ons