Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/57

Deze pagina is proefgelezen

7

Ja zelfs dreigt gij ook mij van het eeregeschenk te berooven,
Dat ik met moeite verwierf en de zonen van Argos mij schonken.
Nooit ook krijg ik een gift aan de uwe gelijk, als d’Achaiërs
Een welvarende stad van de troische landen verwoesten.
165Toch werd zeker het grootste gedeelte des woeligen oorlogs
Door mijn handen verricht; maar kwam het dan aan op verdeeling,
U was ’t grootste geschenk, maar ik, met het kleine tevreden,
Keerde terug naar de schepen, wanneer ik van ’t strijden vermoeid was.
Doch nu ga ik naar Fthia terug, want verre verkies ik
170Huiswaarts weder te wenden de krommende boegen, en ’k denk ook
Als ik met smaad moet gaan, vindt gij geen schatten en voorspoed.
Hem antwoordende zeide der volkeren vorst Agamemnoon:
— Vlucht maar liever, indien uw gemoed het verlangt, en ik smeek niet
Dat gij om mij hier blijft, daar zijn er ook anderen naast mij
175Die mij zullen vereeren; de steeds raadgevende Zeus ’t eerst.
Want u haat ik het meest van de Zeus ontstammende vorsten;
Altijd was u de twist een genot, en gevechten en oorlog.
Als gij zoo krachtvol zijt, die gaaf schonk u eene godheid.
Keer dan huiswaarts, gij, met uw schepen en al uw gezellen,
180Murmidoniërs moogt gij gebiên, ik stoor mij aan u niet;
Niets ook deert mij uw toorn, maar dit zij mijne bedreiging,
Daar mij Foibos Apollo berooft van de dochter van Chruses,
Zal ik ze zenden met mijne galei en met mijne gezellen,
Maar zelf haal ik Briséïs, het meisje met lieflijke wangen,
185Weg uit uw tent, uw eeregeschenk, opdat gij het goed ziet
Hoe veel sterker dan gij, ik ben, en een ander zich wachte
Zich een gelijke te noemen van mij, of mij tarte in ’t aanzicht.
Alzoo sprak hij. Den zone van Peleus griefde ’t; van binnen
Wankte in tweestrijd ’t hart in de harige borst en bepeinsde
190Of hij het snijdende zwaard uittrekkende aan zijne zijde,
Dezen uit éen zou drijven en Atreus’ zone ter neer slaan,