Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/59

Deze pagina is proefgelezen

9

Doch weer ving de Peleide nu aan met verguizende woorden
Atreus’ zoon te bejeegnen en stilde den toorn in ’t gemoed niet:
225— Dronkaard, gij die den blik van een hond, maar het hart van een ree hebt,
Noch om u kloek met het leger ten strijde te dossen in ’t harnas,
Noch om in heimlijke lagen te gaan met de koenste Achaiërs,
Hebt gij den moed, want zóo iets schijnt u een doodelijk noodlot.
’t Is dan ook zeker verkieslijk in ’t breede achaïsche krijgskamp
230Elk zijn geschenken te rooven die u zou tarten met weerspraak.
Volkenverdervende vorst, nietswaardigen immers regeert gij,
Anders, Atreide, het ware voor ’t laatst dat gij zulk eenen hoon deed.
Doch ik betuig u voorwaar, en met krachtigen eede bezweer ik ’t
Bij dien scepter, zoo waar als hij tak noch bladeren ooit meer
235Voortbrengt, sinds men hem eens in het bergland sneed van den boomstam,
Nooit meer staat hij in bloei, want rondom sneed hem het koper
Schors en gebladerte weg; thans dragen de zonen Achaia’s
Hem in de handen, de rechters bestemd ter bewaring der wetten,
Naar de bestelling van Zeus; dit zij u een groote bezwering;
240Eenmaal smachten de zonen Achaia’s weer naar Achilles,
Allen te zaam, en uw hulp blijft ijdel, hoe groot hunne smart zij,
Als er zoo velen, geveld door den mannenverdelgenden Hektor,
Sterven, dan rijt ge vergramd uw boezem van éen in uw binnenst,
Daar gij in ’t minst niet eerdet den dappersten man der Achaiërs.
245Alzoo sprak de Peleide en wierp zijnen scepter ter aarde,
Kunstig met goudene nagels versierd, en hij zette zich neder.
Atreus’ zoon zat toornig ter andere zijde; doch Nestor
Rees, d’ overtuigend bespraakte en Pulos’ heldere raadsman,
Van wiens lippen de taal zoetvloeiender stroomt dan de honig.
250Hij had tweemaal reeds de geslachten der reedlijke menschen
Heen zien bloeien, te voren en mét hem geboren en levend,
Over het derde regeerde hij thans in het heilige Pulos.