Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/61

Deze pagina is proefgelezen

11

285Hem antwoordende zeide de heerschende vorst Agamemnoon:
— Zekerlijk hebt gij, o grijze, dit alles gesproken met wijsheid,
Maar die man wil boven de anderen allen gesteld zijn,
Allen verlangt hij door kracht te bedwingen, beheerscher van allen,
Ieder bevelen te geven, die niemand, meen ik, gehoorzaamt.
290Zoo de onsterflijke goden in hem eenen meester der werpspies
Schiepen, vergunden zij hem deswegens het spreken van schimptaal?
Hierop viel hem snel in de rede de godlijk’ Achilleus:
— Ja, voorzeker, ik zou wel een bloodaard heeten, onwaardig,
Als ik gewillig in alles u toegaf, wat gij ook zeidet.
295Anderen moogt gij dat alles gebieden, maar zeker aan mij niet.
Geef uw bevelen, ik denk toch uw last niet langer te volgen.
Maar iets anders betuig ik u thans; gij, draag ’t in uw hart om.
Naar u zal ik om ’t meisje mijn hand niet heffen ten kampstrijd,
Naar u, noch eenen ander, al neemt men mij thans wat men eerst schonk.
300Maar wat er verder van mij in de snelle en zwarte galei is
Daarvan zult gij mij niets mijns ondanks kunnen ontrooven;
Doch, welaan, beproeft het, opdat gij het weten en zien moogt,
Weldra stroomde van dezen het donkere bloed om mijn speerpunt.
Zoo met vijandige taal elkander geweldig bestrijdend
305Rezen zij op en ontbonden den raad bij de vloot der Achaiërs.
Peleus’ zoon zocht weer zijne tenten en gladde galeien
Saam met Menoitios’ zoon Patroklos en hunne gezellen.
Atreus’ zoon deed snel zijne vlugge galei naar den zeevloed
Trekken en twintig roeiers bestemde hij; scheepte de rundren
310’t Offer des gods, en het meisje bekoorlijk van wangen, Chruséis,
Bracht hij er heen; het bestuur aanvaardde de schrandre Odusseus.
Zij nu begonnen den tocht en bezeilden de vochtige meerbaan.
Daarna gaf Agamemnon bevel aan het volk zich te zuivren:
Reiniging pleegden zij toen, en zij wierpen in zee de bevlekking,
315Brachten Apollo ten zoen volkomene offers van honderd,