Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/62

Deze pagina is proefgelezen

12

Runders en geiten, aan ’t strand van den nimmer vruchtbaren zoutplas;
Opwaarts rees tot den hemel de geur in den dwarlenden rookwalm.
Hiermee waren zij bezig in ’t heer; doch vorst Agamemnoon
Liet van den strijd niet af, waarmee hij Achilles bedreigd had;
320Maar tot Talthubios richtte hij ’t woord en Eurubates, beiden
Hem als herauten verzellend en wakkre behulpzame dienaars:
— Gaat nu heen naar de tent van Achilles, den zone van Peleus,
Neemt er de hand van Briséïs bekoorlijk van wangen, en brengt haar.
Mocht hij ze weigren te geven, dan zal ik zelf ze wel halen,
325Met veel meerderen komend; verschriklijker zal het hem wezen.
Alzoo sprekende zond hij ze heen, met dit dreigende machtwoord.
Aarzelend volgden zij ’t strand van den nimmer vruchtbaren zoutplas,
Tot z’ aan de tenten en schepen der Murmidoniërs kwamen.
Hem nu vonden zij bij zijne tent en het donkere vaartuig
330Zittende, doch hen ziende verheugde Achilles zich geenszins.
Zij ontroerden en stonden met eerbied stil voor den koning,
Beiden verstoutten zich niet hem met woorden of vraag te bejeegnen.
Maar hij bevroedde het wel in zijn geest en begon met de woorden:
— Heil u beiden, herauten, de boden van Zeus en de menschen,
335Nadert, aan u niet geef ik de schuld, maar wél Agamemnoon,
Die u herwaarts zond om het meisje, Briséïs, te halen.
Nu dan, geleid ze naar buiten, het meisje, o eedle Patroklos,
Geef ’t hun om mede te voeren; maar, dezen zij zijn mij getuigen,
Bij de gelukkige goden en sterflijke menschen bezweer ik ’t
340Ja, bij den grimmigen koning, indien er in lateren tijd eens
Weer de behoefte aan mij ontstaat, om van doodelijk onheil
D’andren te redden . . . ! hij woedt toch voort in verderflijken waanzin,
Niets ook kan zijn verstand doorzien, ’t zij achter- of voorwaarts,
Hoe hij ’t achaische volk bij de vloot zal redden in ’t slagveld.
345Alzoo sprak hij; Patroklos het woord zijns vrienden gehoorzaam
Bracht uit de tent Briséïs, het meisje bekoorlijk van wangen,
Gaf ’t hun mee, en zij keerden terug naar de vloot der Achaiërs.