Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/70

Deze pagina is proefgelezen

20

Zoo sprak Zeus; de godin grootoogige Hera ontstelde,
Zwijgend zat zij daar neer en bedwong zich het dierbare harte.
570Zoo ook treurden daar alle de hemelsche goden in Zeus’ zaal.
Doch nu begon er te spreken Hefaistos beroemd door zijn kunstwerk,
Om zijne moeder genoegen te doen, blankarmige Hera:
— ’t Zal een verdrietige zaak gaan worden en zeker ondraaglijk
Als gij om sterflijke menschen op zulk eene wijze in strijd raakt,
575Twist ontstekende tusschen d’ onsterflijken; vreugde verdwijnt dan
Van het voortreffelijk maal; dan drijft toch het kwaadste weer boven.
Moeder, ik geef u den raad dus, ofschoon gij het zelve ook inziet,
Stel mijnen dierbaren vader te vreê, opdat hij nu verder
Niet meer toorne, de vader; en ons niet store den maaltijd;
580Immers, indien hij ’t verkoos, de olumpische bliksemenwerper,
Stort hij ons neer van de zetels, want verre de machtigste is hij.
Maar kom, wil hem nu zacht met innemende taal te gemoet gaan,
Weldra zal ons dan weer de Olumpiër gunstig gezind zijn.
Alzoo sprak hij en sprong vlug op; eene dubbele drinkschaal
585Stelde hij dan in de hand zijner moeder, en zeide haar weder:
— O mijne moeder, verdraag het, bedaar, ook schoon het u smart doet.
Maak toch niet, dat ik u, hoe lief ge mij zijt, voor mijn oogen
Moet zien treffen; ik zou te vergeefs toch, hoe het mij smartte,
Komen ter hulp, want geen biedt licht den Olumpiër weerstand.
590Want reeds eenmaal, toen ik mij ijverig weerde tot helpen
Slingerde hij me, gevat bij den voet, van den hemelschen drempel.
’k Vloog eenen dag lang voort, en ik viel bij het dalen der zon eerst
Weder op Lemnos neer, en behield maar nauwlijks den adem;
Daar, bij het Sintiërs volk vond toen de gevallene redding.
595Zachtkens loeg de godin, blankarmige Hera op dit woord.
Met eenen glimlach nam zij de kelk uit de hand van haar zoon aan.
Daarna schonk hij aan alle de andere goden, van rechtsaf,
’t Streelende nektarvocht, dat hij rijkelijk schepte uit ’t mengvat.
Hierop rees een oneindig gelach bij de zalige goden,